(1) Lodingen
De zon gaat onder. Aan een overkant
roept de meeuw, beroept dit andere ik
doorheen het leeg en matte transparant
van dag die hier verkleurt uiteindelijk,
roepende: wederzij was er nooit een,
enkelvoudig slib waaruit ik beter
had kunnen komen dan hier, waar water als steen
klaarligt, glad, kleurend al naar ether.
Mijn uitkomsten zijn vele: kurkomwonden
mondstukken van vervallen peuken
groen zoals de olie, ongebonden
vlotters op een donker stil beuken,
veel als ook mijn komsten: lichtplaatsen
die golven hier niet doofden, maar weerkaatsen.
(2) Voor Hans Faverey
Eén keer was ik de zee in gelopen.
Niet dat ik besloot: wrakhouttakken
en opblinkende bierblikken dropen
af langs marmeren voetvlakken
vóór mij; ik volgde hen. Zo volgen ook
groeven van een perzikpit strak en als
riemend insnijdend hun steen, of een strook
zweet die dalend volgt de renpaardhals.
Tij keerde mij ; ik kwam terugontvouwen
en zag mij daar nog aan het strand staan
tennisballen slaan die als tegengehouden
vielen, niet meer in zee konden gaan
maar op het zand plekken maakten, zeer
wit, als vlekken op zacht rendierleer.
(3) Sein
Doorkómen is doorbréken: zicht is nergens zacht.
De tak kraakt. Stort neer. Wat je ziet
is donker erachter. Want hemel is onze broeder niet,
zien is geen lichter zijn. ’t Is een andere macht.
Zie wanneer de aar opent – als haar vracht
in hardte is opgewassen tegen het gebied
waarin zij aarden zal, dat zomer overliet
aan wind, waarin het samen wordt uiteengebracht.
Licht komt niet zacht boven de weiden. Glas,
één scherf stukgeslagen, dat jaren lag
bij een blik dat roestte, waar bloedrood sap van ijzer op
droogde, brandend, tot zon vanuit dit dode gras
één flits hief, boven de hectaar van de dag
één baken, torenend uit een condoom en een flessendop.
--Lloyd Haft (uit Anthropos, Querido 1996)