[inhoudsopgave:]
GEREZEN ROTS
TWEEMAAL GOUDA
WIJ JA AMEN
KELONG: DRIE ZEEGEZICHTEN
TWEE DANKVERZEN
DRIE DANSWIJSJES
DRIE AFFERDENSE
VERZEN
‘WIE ER LANG MAG
STAAN IS RIJK’
____________________
GEREZEN ROTS
Gerezen rots[1]
1. Kijkend naar een zwerfrots voor de kust van
Dai Kee, Taiwan zie ik daar hoe langer hoe meer iets mensvormigs in
Hoe de rots nabij gekomen
oog krijgt, ons
lijkt –
niet van liggend
stof,
stuivend water –
tekent zich hier
uit,
schrijft zich
waar wij komen
bij de gaanden in.
2. Dat ook een steen heet te ‘zwerven’, doet
het voor mij des te meer mens lijken
Zie hoe het gaat
lijken,
rijst mij
tegemoet al
boven de zee
die nooit wat
anders zei
dan heen en weer,
weer en altijd
heen.
Steen die mij
komt lijken,
mede uitgespaarde
–
sta hier met mij
uit
want rots is
aardes uitgestotene,
daarin geen
grond, daar
geen vrede
vindend.
Hang mij hier
in deze kustlucht
mede niet
opneembaar, mede
uitgehouwen boven
alle baren.
Houd met mij hier
het open oog
dat blijft:
kas in schedel,
gat in steen –
twee zoals de
mensen spraken,
één nu gezien.
3. Mede
wederbarstig
Ik redde niet het
steen
dat met mij rees,
opkwam tegen
aarde,
alle achtergrond,
zelfs de zee liet
liggen,
bleef in eigen
hardte wijzen
waar ik kwam:
daar stond het:
waar ik sta: daar
klinkt het
tegemoet,
mede tegen alle
achtergrond.
4. Mede onbeschreven
Stèle lijkt het
staande in dit
licht,
zuil tegen het
liggen,
het oude lieve lage
dat des waters is.
Onbeschreven staat het:
tegenbeeld of -leven,
tegenlijvend teken:
dat er wordt
gehouden,
dat ik word
gehouden buiten
al het gebulder
om ons om,
altijd oude
dom-donkere
doemboemen om –
houd
liever als de
wind,
liever als de
stenen aan.
5. Noch wát, noch dát ik ben, hoef ik de steen
te vertellen
Waar ik uitsta
zal ik blijven –
zie de steen
die niet aan
land,
niet terug zal
huizen
in de galmende
garelen,
afgeknaagde
kasten
van het woord
maar blijft
staan: zwijgen
tegen de zeewind
in, tegen de
zons-
ondergang, alle
ondergang in.
6. Gelukkig die er lang mag staan
Zo wil ik lijken –
ver maar niet
veraf,
los, maar nergens
los
gemaakt,
los geraakt, nog
waar raken kan,
ogen tegenover,
mede uitgebleven,
ook in steen
plekken zónder,
witten die
wachten,
mét mij wachten
in wind op wind.
TWEEMAAL GOUDA [2]
1. Na jaren in het Verre Oosten keer ik op een
herfstmiddag naar Gouda terug en zie daar tegen zonsondergang de Sint Jans
staan
Noem nu goed, noem
grond wat ik
betrad,
betreed,
beleef al buiten
noemen:
niet handen,
niet mokers,
nog minder
mensenwoorden die hier
een eeuwig ding
bedongen –
ik ben het. Die
niet deed:
zweeg. Niet
baarde:
ontbeerde. Ontwachtte tot het
kwam, klopte,
bleek:
licht dat deze
stenen op-
riep, neer-
legde,
houdt waar ik
sta.
Aan mijn gebrek
gemeten
klom schaduw dat
het klonk:
stil te horen
samenspel
van licht en
steen en adem.
Gebeiteld blijft
geen naam van
enig maker:
die deze muur en
deze wind
bijeen weet heet
ik.
2. Op een herfstmiddag uitziend over plataanachtige
bomen te Dagou, Taiwan moet ik opeens denken aan een middag tegen zonsondergang
in Gouda een jaar geleden
Keer nu alle
woord.
In Dagou hoor nu
Gou-
da. Goud, ah –
zo was het:
oktober, uit een
Gouds station ont-
wakkerend in
flakkerend gewapper:
platanen:
bladeren die
namen,
hielden,
hieven mij tot
boven in hun grond.
Handen die vlammen waren,
opgeheven, omgelaaid,
om tot in het open,
het diep erachter
ademen
dat alle woord te
boven
over oceanen
reikt.
WIJ JA AMEN[3]
Als een vooraanstaand Nederlands dichter van
aanzienlijke leeftijd zegt dat wij maar moeten leren accepteren dat ‘ook onze
geschriften’ eens vergeten zullen zijn, denk ik: maar het ging toch om meer dan
geschriften?
1.
Niet wat wij
penden –
wat wij openden:
een mond met o-,
oog met o-,
woord dat niets
verwoordde,
gat in de muur,
venster, raam
dat door ons ademde waar wij
de spraak
bestonden
want wij gingen
niet alleen,
wij gingen aan,
durfden,
daagden in de
ogen.
Wat anders bracht
hier
brood en boom,
oog
en dood samen?
Wij ja amen,
wij ja onze o.
2.
Niet wij
verzonnen de wonden.
Wij tastten naar gaten,
tikten zachtjes vlekken aan,
plekken waar ook het steen zou mogen
breken om te
ademen.
En waar wij
kwamen
waren ze;
wij zagen,
ontwaarden ze.
Waar wij kwamen
gingen ogen open,
kwamen in de
stenen muren
ramen van steen.
Waar wij kwamen
waren ze.
En waar wij
gingen
lieten we open.
3.
Was er geen gat
in de muur geweest
dan was er onder
ons geen raam
gebleven – geen
opening,
geen zicht
waarbinnen
licht in lucht
verkerend
tot een
fluisteren geraakte,
raakt nóg aan het
woord dat zal
ons laatste
wezen.
Waar muren niet
meer muren,
handen niet meer
heffen –
zal nog klinken
muur, mens, hand.
KELONG: DRIE ZEEGEZICHTEN[4]
1. Kelong:
aan zee
Mijn keel, mijn longen –
waardoor anders zal nog
steen ademen,
rots aan weten komen?
Boven het bar geblevene,
tegen het stomme
kloven plant ik
deze voeten,
plaats mij in het
steen dat van de wind al
galmde,
weergalmde vóór ik
hier kwam met
woorden
en met adem: van
alle woorden
moeder, alle zin.
In dit geziene
zal mijn vraag
beklinken:
bekend aan deze
rotsen,
langs deze dag
gesteld.
2. Kelong: langs de kust
Boven mij en
onder
twee lijnen die
liggen:
hemel en aarde,
gepaarde
horizonnen,
lippen van een
nog ver-
zwijgende
baarmoeder
daarin ik sta te
komen
met in mijn buik
het woordeke mijn
ja,
jakkend tegen
boven mij
en onder mij nog
stil –
3. Baai bij Kelong
Zo weinig is het
dat mijn knieën nog uiteen
houdt, handen
apart, ogen
twee in zoeken.
Breedte van een duim
mijn ingeblevene –
mijn hart, mijn
valk,
mijn dreunend
taleken:
blijf mij tussen,
houd mij nog
uiteen –
mee in de brede
baai, mee
in de glim van de
klippen.
Zie nog niet sluitend,
laat nog niet
dicht dit twee-
lid dat rekt,
reikt,
zint naar
weerskanten.
Houd mij beide ziende,
laat niet over
deze blauwe
sikkel, deze
zonneboog
de lange slinger
slaan.
TWEE DANKVERZEN
1. Dat instrument, de dichter[5]
voor Erik Menkveld
Wat groeide de luit snel
in mijn handen:
hals al door de
wolken.
De Lange Rivier
allang door mijn
snaren bestreken
sta ik nu voluit
te luisteren. De hemel
als een omgekeerde
koperblauwe
beker om mij
heen. Ruim
mag nu de wind,
nu de wind mij
waaien.
Mijn hart er als
een klepel in.
2. Gebed aan zee[6]
Dank aan die niet doet
maar laat verschijnen –
schepper die niet schiep
maar schepte
uit alle zeeën zand
genoeg
voor deze middag, deze
man
bij Dai Kee aan de kust:
twee voeten, één strand,
nul
gemis.
DRIE DANSWIJSJES
1. Wind die daar waait
Buiten het
mensenwoordengieren om –
buitenspel van
hun gedoe, gedag
wil ik nog raken,
klinken,
dansen in de wind
die nergens hoort:
wind die kent
geen plaats, geen
vaste vrede,
hoeft niet te
weten want
‘alle weten is
van wind’,
hoeft geen mond
want
spreekt zich
nergens uit,
doet geen oog
want
hoeft zich niet
te zoeken,
huist al nergens,
strooit zelf met
daken,
lacht zich
(zo zou ik willen
lachen)
aan onderdakse
weters weg.
2. Mens die daar danst
Toen ging ik bij mijn
armen,
benen, leden te
rade,
zei tegen ze
jongens
of jongen,
gaan we nog eens
samen? –
Zij zeiden niets,
zij waren,
wachtten nog het
meest,
wachtten meer dan
ik,
hadden meer van
doen
met om ons heen
al schaduw,
naderend allang.
Zij deinsden
niet,
het was mij of
zij dansten.
Zo was het mij:
waar alle wens,
alle mens gaat
over
in de mens die
danst.
3. Liedje uit ‘Herinnerde vlekken’
Ik had al aan de
wind gevraagd
zo vele malen –
bent u van de
geest?
Ja kon ik
krijgen.
Maar er kwam ook
nee
want alle geest wil tweeën,
bij elkander
garen
wat dwaalgasten
waren
in ’t zingen dat
ook zaait,
vluggend alles
voegt –
dudeldjo in één
nest
zin en zaad
samen.
DRIE AFFERDENSE VERZEN
voor Geurt en Marijke
1. Staande
voor mijn huis voel ik mij er al niet meer thuis door het ‘te koop’-bord dat de
makelaar langs de inrit heeft geplaatst
Haal,
trek nu uit de
grond,
ruk nu uit de
wind deze
kraaienverlokker –
schild zonder
schittering,
ruit zonder
zicht.
Zeg de vlier niet
aan,
lees de lucht
niet in
dat wie hier
woonde weg,
hier zich weg
moet weten
waar de wind als
vroeger strijkt,
streelt boven de
vijver,
snaren achterna
die wie hier
woonde hoorde,
wie hier woonde
wist,
altijd hier zal
weten ook
ná deze wind.
2. Mijn keramieken uit de tuin alvast
binnenhalend voor de verhuizing, aarzel ik of ik in de tuin het enige beeld zal
laten staan waar ik een mensengezicht in maakte
Beeld, enige
waar ogen in
kwamen,
hoe moet ik je
laten, enige
met niet te maken
mensenmond,
lippen die
eenmaal open altijd
hier zijn
gebleven:
onder het lover,
boven de klei,
bíj de boom die
blijft.
3. Op de dag van mijn verhuizing maak ik een
laatste wandeling rond de vijver naast mijn inmiddels verkochte huis
Hart, eeuwige
haak –
enige dat zich
zet,
stelt tussen de
sterren en al dit
zand dat ik
beliep –
waar is de vangst
die ik namens jou
verwachtte?
‘Ik vang niet,
ik laat door.
De volle hoogte
houd ik niet.
Waterval door
stille klippen,
regendrup op
zachte steen –
laat ik, geef ik
door.
Vang wat ik
begeef.
Houd het tussen
de sterren en alle
zand dat je beloopt’.
‘WIE ER LANG MAG STAAN IS RIJK’
Li Shenquan in
memoriam
1.
‘Wie er lang mag
staan is rijk’ –
zo heette het
onder de bomen.
Waar ze ’t hoogst
werden
vingen zij bij
vallend blad nog
goud: laatste
spranken
van een
ondergaande zon.
Niet zo onder
ons.
Wie hier pas komt is
hoog, staat
open: vangt
wat er komt of
komen
kán. Want
alle komen is van
wind.
2.
Niet ingeschreven.
Inge-
waaid krijgt de
den groen,
kromt de tak
donker.
Waaien doet
worden, laat ook ont-
worden want adem
is niet altijd in
–
adem gaat als
licht
uit, vlug,
met de wind mee
daar: waar de tak al af-
lopend wijst.
3.
Wat je van de wind
naziet is de boom
die hij leegde
want alle vorm is
nagelaten:
wordens wees,
wezens wrak,
tak waar toen de één
en vreemde
vogel bijna bleef
die bij ons lichtte.
[5] Verschenen in Met de meeste
hoogachting en met veel liefs (voor Erik Menkveld). Amsterdam: Uitgeverij
Cossee, 2009, p. 30.