I. Na jaren in het Verre Oosten keer ik op een herfstmiddag naar Gouda terug en zie daar tegen zonsondergang de Sint Jans staan
Noem nu goed, noem
grond wat ik betrad,
betreed,
beleef al buiten noemen:
niet handen,
niet mokers,
nog minder mensenwoorden die hier
een eeuwig ding bedongen –
ik ben het. Die niet deed:
zweeg. Niet baarde:
ontbeerde. Ontwachtte tot het
kwam, klopte, bleek:
licht dat deze stenen op-
riep, neer-
legde,
houdt waar ik sta.
Aan mijn gebrek gemeten
klom schaduw dat het klonk:
stil te horen samenspel
van licht en steen en adem.
Gebeiteld blijft
geen naam van enig maker:
die deze muur en deze wind
bijeen weet heet ik.
II. Op een herfstmiddag uitziend over plataanachtige bomen te Dagou, Taiwan moet ik opeens denken aan een middag tegen zonsondergang in Gouda een jaar geleden
Keer nu alle woord.
In Dagou hoor nu Gou-
da. Goud, ah –
zo was het:
oktober, uit een Gouds station ont-
wakkerend in flakkerend gewapper:
platanen:
bladeren die namen,
hielden,
hieven mij tot boven in hun grond.
Handen die vlammen waren,
opgeheven, omgelaaid,
om tot in het open,
het diep erachter ademen
dat alle woord te boven
over oceanen reikt.
--Lloyd Haft (verschenen in Roodkoper 14:4, december 2010)