De zee te Katwijk
naar Jan Toorop
1.
Vlekken aan het zeil
Veeg de vlek niet
weg –
laat haar vege
licht nog hangen,
kleven aan het
zeil
dat zó pas
blinkt, ademt,
zo vervuld dat
ook wij gade-
slaande varen,
vinden,
horen in de wind,
lezen in het bollend
leeg:
er klinkt geen
einde in.
2.
Vlekken aan de zee
Bind, verbind ze niet –
laat ze varen los
in alle
smoezel die ze
brachten,
teken- of vóórtekenden,
hingen in hun
halve licht:
lieten betekenen.
Ander wijzen is
er niet
geworden: golven
amper op-
glimmend, af-
wissend,
open latend waar
wij kunnen
komen, zullen staan.
Wijsvinger
Waar ik mijn hand
aan de hemel
terug zal laten,
neerleggen bij
het lege
dat ons hield,
houdt,
koestert waar wij
verder wilden
komen en bleven –
daar was, daar is
altijd al
deze hand nabij,
de zo lang mijn
genaamde,
gewezene –
daar zal zij zich
voegen
tussen noem het
sterrenbanen,
krassen in de
hemel
die de vingers
kwamen wijzen,
schreven als op
water
in het gaan de
wilgentenen,
schreven om er
anders in
te lezen, te
weten
dan de lege lucht
alleen.
Aarde bij Katwijk
Zee niet alleen
die spiegelt –
zie hoe zand
verligt, zich
legt naar mijn
voeten,
schikt waar ik verschijn.
Stappen waar ook
de nachtwind
ruim in zal
passen
die mij
inwachten,
weergeven,
geven te zien:
hoe zand van
onder mijn voeten op-
rolt, hoos begint
te spelen,
wind begint te
worden,
wind waarin ik
mij zal vinden.
Tussenbeide[1]
voor Franneke
(1)
In den beginne was de voeg,
naad waar niemand eerder stond
hemel en aarde saamvermoedend
tot in deze ogen.
Lippen twee, oogleden
twee. Zo alles
wat ziet,
spreekt. ‘Waar twee zijn
komt geest’ –
opgaand sluiten dat zee
plaatst, zand plek
geeft tot in de ogen.
(2)
Aangeklopt door beide stromen –
lucht die hemel heet van boven,
oceaan van onderen.
En uit hun zoem of zoeven klapt
het woord waar ik een lied omheen moet
maken,
mengende van zand en water
iets wat ook van wind en water was.
(3)
Waar beide lichten staan,
daar deel ik mij in mede:
flitsen van een boven,
zee het zwart agaat eronder.
Sprekende bliksem,
zwijgend zware spiegel –
daar sta of stamel,
straal ik tussenbeide.
Old Black Joe
Of ze nu uit wind
of ochtendvocht gestold –
van mij mogen deze botten nu
worden,
mij hier belijven
tot lijkens nog toe –
lijf dat mijn hart al
zwijgend omhekt,
strak in de wind
als de staart van een vlieger,
stomp van een vlier
die de zon van de lente
overgaande overliet –
nu laat aan mij.
Waterval te Taroko
Waar rivieren
waren
kom ik uit,
laat ik het dal
onder mij liggen:
wolken en longen één
ruim, één
opnemen:
vingers en takken
één aan de wind
raken:
waar ik ben de
berg:
één staan.
Donkere rotsen
links en rechts
één steen,
water dat er
tussen valt
één lopend licht,
één straal open naar boven,
door naar
beneden.
Waar zijn de
bomen?
hier bij mij,
mee in het staan,
mee in de berg
geborgen.
Ochtendwind
Hou wind niet
tegen:
wind voert adem
aan
en gloedomrande
dageraad.
Hou die raad niet
weg:
rood, van alle
dingen moeder
binnen in de
wind.
Woord dat warrend
tussenwaait
is anders:
killer dan wind,
guurder is woord,
wreder,
schuurt,
dringt, wrikt
uiteen,
laat scheuren
achter:
aan de wand geen
beeld.
Luister niet naar
woord.
Hoor de wind, die
luistert niet
naar mag, niet
naar moeten,
dringt niet van
buiten,
voert warm van
binnen:
gloed, van alle
dingen moeder
binnen in wind. Ook
aan woord,
ook aan het niets
zal een einde komen,
niet aan hoe de
dag begint.
Boswandeling
De weg ertússen –
die verbindt.
Bos links, rechts
akker –
middenin is deze
gang
die groeit,
lengt,
nergens nog ligt.
Staande stam,
liggende wortel,
geen van beide
beide:
beide ben pas ik
die hier passeer,
zie, niet zeg:
want woord zal
worden wet:
houdt in,
houdt tegen.
Zien is zaaien:
wat ik om mij
weet zal wassen,
worden.
Waar oog op
terug,
hart op terug
in overvloed zal
keren:
dáár ten leste
stijgt het licht
uit aarde op:
stam en stoppel
samen,
alle aar in ere,
alle blad in
beeld:
warm op het
dampende veulen,
hier als grind in
het gras.
Dichters weeklacht
Er zijn meer
woorden dan er dingen zijn.
Ziedaar, hoor
daarin onze pijn.
Wij met onze
lippen –
enige die zeggen
kunnen,
kussen –
die altijd minder
moeten dan ze kunnen,
opengaand al
bijna dicht,
eenmaal dicht ten
enen male.
Maar na ons,
waar we
uitgebrabbeld blijven –
waar zal de naam
in wonen
van het huis dat
niet bestond?
Vlieger inhalen
Laat nu neer,
neem nu in,
binnen wat hier
uit
beeldde, deed
denken aan
vliegen. Hou
lang noch breed
over, laat
gáán doek,
geraamte,
staart met knopen.
Sluit oog,
hou mond.
Laat woord noch
beeld slechten
wat hier kwam,
dalend ging,
kort in de storm
klom, hoogte
kende.
Sleepnet
Het ware net is
wijd
en sterk van
knopen,
ligt het meest nog open,
vangt niet:
láát binnen,
draagt.
Trekt zich van de
golf niets aan:
láát zich
trekken,
treilen,
al varend vullen.
Maak geen knoop
hier los:
laat geen oog
ontbinden vóór
de vin die daar
een binnen wist
binnen de bundel
blijkt:
niets de buit te
buiten,
vis en visser één
vracht, één
vervoeren.
Briefkaart uit de binnenstad
Hier is ’t
anders. Niet het licht:
het is de schaduw
die beweegt.
Ruiten aan de
overkant:
nog terwijl de
mensen slapen
komen er
vogelvormen overheen:
komen overstrijken,
overschrijden,
overschrijven
wat zo open leek.