Ik wilde God geen dreun op de kop geven: paar
steentjes over het water keilen alleen, een klein
jongetje laten zien: je laat ze los waar
water en wind het overnemen. Maar onder mijn
weke worp bleek een meeuw, stille passant
zwart gewiekt, in ongebroken lei gekield.
Zijn ogen zochten vissen, niet mijn open hand.
Raak! en toen klapte hij lijfelijk om, hield
grote vleugels slaande, hersenen hangend – gierde
schuin af en ademde, schoot zijn laatste ronde
in, stom lucht van de plaats schokkend en zwierde
af op het einde van zijn cirkel, waar wij stonden.
Hij zou mijn ogen treffen. Ik richtte een tweede steen
maar hij was erboven, recht en onbetwist alleen.
--Lloyd Haft (uit Anthropos, Querido 1996)