[uit ‘je eigen in memoriam’-themanummer van Tirade, mei 2011]
‘Er zijn geen vastigheden’ zei de in 1946 te Sheboygan , Wisconsin , USA geboren Lloyd Haft vaak. Hij kon het weten. In 2004 kon hij door een onverwachte beleidsmaatregel zijn baan als docent Chinees te Leiden voortijdig verlaten – een betrekking die hij destijds door het plotseling overlijden van een medewerker had gekregen. In eerdere jaren was hij al veranderd van vader, van vaderland, van taal, van geloof...
Zelfs het schijnbaar onwrikbare gegeven van de leefjaren deed de dichter af als ‘perspectief-afhankelijk’. In een Tirade-artikel uit 2007 suggereerde hij dat hij zijn eigen horoscoop achteraf had veranderd door de wijze waarop hij leefde. Als het hem uitkwam, hanteerde hij ook de Chinese berekening, volgens welke hij één tot twee jaar ouder was dan volgens onze Burgerlijke Stand.
In dit beeld past het volkomen dat belangrijke details aangaande zijn verscheiden, tot aan plaats, datum en jaar daarvan, ontbreken of nog omstreden zijn. ‘Er zijn verschillenden van mij’, had hij geschreven, ‘die ook ongetwijfeld verschillend van verschijningsduur zullen zijn’.
In zijn latere jaren beschouwde hij mens noch kosmos als een eenheid. Beide gingen volgens hem terug op niet talig aan te geven ‘wezensdelen’, die naarmate zij hoe dan ook bij elkaar kwamen, zeer verschillende constellaties in ruimte en tijd konden opleveren. De overeenkomst tussen deze gedachte en het boeddhistische begrip van de dharma’s was hem bekend, maar hij verwierp iedere ethisch-moralistische verklaring ervan, met name de boeddhistische.
Wij stuiten hier op een innerlijke tegenstrijdigheid die Haft nooit helemaal heeft overwonnen. Aan de ene kant gaf hij toe, in de woorden van Herman van den Bergh over Slauerhoff, ‘een hekel aan zijn herkomst’ te hebben, en zette hij zich bij wijle wat stuipachtig af tegen uitingen van wat hij ‘Amerikaans moralisme’ noemde. Van de andere kant was hij zich ervan bewust zelf juist zeer moralistisch in het leven te staan. Deze eigenschap kwam tot uiting in zijn soms hooghartig overkomende afwijzing van activiteiten en situaties die niet tot eigen of andermans ‘bewustwording’ (in zijn gedichten vaak ‘het licht’) zouden bijdragen. Een zinsnede van de door hem bewonderde dichter William Carlos Williams, ‘zorgen dat het licht vooruitkomt’, kwam hem nooit lang uit de gedachte.
In ieder geval beschouwde hij zichzelf niet als nihilist, en zei hij ‘toch wel’ in God te geloven. Hij haalde graag de uitspraak van Rilke aan, dat wij God nergens tegenkwamen juist omdat wij en hij dezelfde kant uit gericht waren, en ook de notie van Max Scheler dat wij geen ‘knechten’ maar ‘vrienden en medestrijders’ van God moesten zijn.
Het alledaagse kon hem niet boeien. Motieven interesseerden hem; de concrete uitwerking ervan vond hij banaal en tijdverspillend – vandaar zijn opvallende onverschilligheid tegenover roman en toneel. Van meet af waren het gedichten, liefst met een beschouwelijke dimensie, die hij graag las en zelf schreef.
Van iemand als Haft, die zo slecht tegen geleuter kon en ‘inhoudsloos gezellige’ situaties liefst vermeed, had men niet direkt gedacht dat hij het dichten pas zinvol zou vinden als hij schreef in de taal van zijn dagelijkse omgeving – vanaf 1968 het Nederlands. Toch was het zo. (Wellicht speelde hier een tweede motivatie in mee: de mogelijkheid om gedichten te schrijven zonder de directe concurrentie met de aanbeden dichters uit zijn jeugd aan te gaan.) Zelfs de dichter die hij het mooist vond in zijn moedertaal – Wallace Stevens – maakte hij zich dubbel eigen (en misschien tegelijk iets minder heilig) door hem in het Nederlands te vertalen.
Zo goed als zijn poëzie in het Nederlands werd ontvangen, zo moeilijk bleek het voor hem om in Nederland een uitgever te vinden voor zijn sterk autobiografische verhalen en novellen. Mogelijk vonden de uitgevers daarin het narratieve te zeer ondergeschikt aan Hafts onuitroeibare neiging tot beschouwing. Hoe dan ook, 2009 werd in zijn leven als schrijver een keerpunt. Terwijl zijn verhalen door verschillende Nederlandse uitgevers juist werden afgewezen, bood een Chinese uitgever aan om één van zijn vroegere prozawerken, een zeer beschouwelijke studie van de dichter Bian Zhilin, in het Chinees uit te brengen. Het is niet bekend of deze ontwikkelingen een rol hebben gespeeld bij de beslissing die hij het jaar daarop nam, om Nederland te verlaten en permanent in Taiwan te gaan wonen. In ieder geval begon hij toen in het Chinees te schrijven.
Zeker vanaf 2008, het jaar waarin Haft verklaarde zich niet meer in enige vorm van het christelijke geloof te kunnen vinden, hield hij zich al bezig met middeleeuwse Chinese filosofie. Een sleutelbegrip dat hem daarin aansprak, was de ondeelbaarheid van de geest. Het idee dat de geest wel bestaat, maar niet vastzit aan dragende individuen bij wie hij in zou wonen, ligt waarschijnlijk ten grondslag aan één van zijn ongepubliceerde gedichten:
Gebed aan zee
Dank aan die niet doet
maar laat verschijnen –
schepper die niet schiep
maar schepte
uit alle zeeën zand genoeg
voor deze middag, deze man
bij Dai Kee aan de kust:
twee voeten, één strand,
nul gemis.
In hem is een zoeker, die bovenal datgene vreesde wat voor een doorsnee mens het ‘vinden’ zou zijn, van ons heen gegaan – of niet, naar zijn eigen zeggen en verwachten. Haft had weleens gezegd positief uit te zien naar wat hij ‘het doorkomen’ noemde. Een typerend citaat: ‘De vraag is niet zozeer of er leven ná de dood is, als wel, of wat wij hier bij alle gebrek en gebral aan het slijten zijn, al leven mag heten’. En een ander: ‘Het woord “dood” behoort tot het vocabulaire van de vastigheden. Ik weet zo gauw nog niet wat het moet betekenen. Over mijn eigen dood zul je mij niet horen’.
Op zijn grafsteen (waarvan de plaats nog omstreden is) moet een regel staan die hij zelf met kenmerkende dubbelzinnigheid uit het Oud-Chinees had vertaald:
‘Verhelder je weg’.
[verschenen in Tirade nr. 438, mei 2011, pp. 41-43]