Brief bio sketch

Lloyd Haft (1946- ) was born in Sheboygan, Wisconsin USA and lived as a boy in Wisconsin, Louisiana and Kansas. In 1968 he graduated from Harvard College and went to Leiden, The Netherlands for graduate study in Chinese (M. A. 1973, Ph. D. 1981). From 1973 to 2004 he taught Chinese language and literature, mostly poetry, at Leiden. His sinological publications include Pien Chih-lin: A Study in Modern Chinese Poetry (1983/2011; published in Chinese translation as 发现卞之琳: 一位西方学者的探索之旅 in 2010) and A Guide to Chinese Literature (with Wilt Idema, 1997). His liberal modern Dutch reading of Laozi's Daode jing was published as Lau-tze's vele wegen by Synthese in September 2017. His newest books in English are translations: Herman Gorter: Selected Poems (Arimei Books, 2021), Zhou Mengdie: 41 Poems (Azoth Books, 2022), and Totally White Room (Poems by Gerrit Kouwenaar, Holland Park Press, 2023). He has translated extensively into English from the Dutch of Herman Gorter, Gerrit Kouwenaar, and Willem Hussem, and from the Chinese of various poets including Lo Fu, Yang Lingye, Bian Zhilin and Zhou Mengdie.



Since the 1980s he has also been active as a poet writing in Dutch and English. He was awarded the Jan Campert Prize for his 1993 bilingual volume Atlantis and the Ida Gerhardt Prize for his 2003 Dutch free-verse readings of the Psalms (republished by Uitgeverij Vesuvius in 2011). His newest books of poetry in Dutch are Intocht (Introit) and Beluisteringen (Soundings), published by Uitgeverij Van Warven in November 2023.



After early retirement in 2004, for a number of years Lloyd Haft spent much of his time in Taiwan with his wife Katie Su. In June 2019 he was named a Distinguished Alumnus of National Taiwan Normal University. In addition to writing and translating, his interests include Song-dynasty philosophy and tai chi. For many years he sang in the choir of a Roman Catholic church of the Eastern Rite in The Hague.



Monday, May 30, 2011

Gerezen rots (gedichten, 2011)


1.      Kijkend naar een zwerfrots voor de kust van Dai Kee, Taiwan zie ik daar hoe langer hoe meer iets mensvormigs in

Hoe de rots nabij gekomen
ook krijgt, ons lijkt –

niet van liggend stof,
stuivend water –

tekent zich hier uit,
schrijft zich waar wij komen

bij de gaanden in.


2.      Dat ook een steen heet te ‘zwerven’, doet het voor mij des te meer mens lijken

Zie hoe het gaat lijken,
rijst mij tegemoet al

boven de zee
die nooit wat anders zei

dan heen en weer,
weer en altijd heen.

Steen die mij komt lijken,
mede uitgespaarde –

sta hier met mij uit
want rots is aardes uitgestotene,

daarin geen grond, daar
geen vrede vindend.

Hang mij hier
in deze kustlucht

mede niet opneembaar, mede
uitgehouwen boven alle baren.

Houd met mij hier het open oog
dat blijft:

kas in schedel,
gat in steen –

twee zoals de mensen spraken,
één nu gezien.


3.      Mede wederbarstig

Ik redde niet het steen
dat met mij rees,

opkwam tegen aarde,
alle achtergrond,

zelfs de zee liet liggen,

bleef in eigen hardte wijzen
waar ik kwam:

daar stond het:
waar ik sta: daar

klinkt het tegemoet,
mede tegen alle achtergrond.


4.      Mede onbeschreven

Stèle lijkt het
staande in dit licht,

zuil tegen het liggen,
het oude lieve lage

dat des waters is.
Onbeschreven staat het:

tegenbeeld of -leven,
tegenlijvend teken:

dat er wordt gehouden,
dat ik word gehouden buiten

al het gebulder om ons om,
altijd oude dom-donkere

doemboemen om – houd
liever als de wind,

liever als de stenen aan.


5.      Noch wát, noch dát ik ben, hoef ik de steen te vertellen

Waar ik uitsta
zal ik blijven –

zie de steen
die niet aan land,

niet terug zal huizen
in de galmende garelen,

afgeknaagde kasten
van het woord maar blijft

staan: zwijgen
tegen de zeewind

in, tegen de zons-
ondergang, alle

ondergang in.


6.      Gelukkig die er lang mag staan

Zo wil ik lijken –
ver maar niet veraf,

los, maar nergens los
gemaakt,

los geraakt, nog
waar raken kan,

ogen tegenover,
mede uitgebleven,

ook in steen plekken zónder,
witten die wachten,

mét mij wachten in wind op wind.

--Lloyd Haft (verschenen in De Gids 2011 no. 4, pp. 448-453)

Saturday, May 28, 2011

Live Bird Verses 2 (poems from Where Is the Body...)


(1)   Mixed Flocks

Is there then no light? – how at the last
their flight all is down. Proud crow,
leper starling, all stoop so,
hungry only, after the long fast

seeing was. Flying brought them past
mansions – seen fields of snow,
ermine mirrors, hiding a below
where ripe foul bright rot massed.

Under the boughs that cut off heaven here
they scrounge now for scatter, cold groats,
anything never sun came near –
deep for those dark-hulled blood-boats,

the bodies they must tow, to feed upon
far from the light their eyes have overgone.


(2) White Bird Landing

Weighing the bough, setting his very blood
upon it as his jewel in the pan,
scratching burl and unblossoming bud
to see if they will have him, if he can

be lowered here among them and be still
sitting among their low withering witness,
whether his eyes will neighbor them, wing will
touch them in their down and hard and itness

or whether his body, having light to bear
in forms that are too wide for here to clasp,
will find its better weight again in air,
over the barks that break beneath his grasp.

Dearest of burdens, seers of both sides,
his eyes will go where not the blood abides.


(3)   Too Big Bird

They kept him in a shed; he was too big
and over for the seen sparrow field,
too tall-ly aquiver to kick twig,
scratch sand, waddle the sun-sealed

bounded acre as it dried around.
Wings of his, fitting a night-flier,
hung as a weapon weighing him to ground:
his heaven was harder, not higher.

He beat grass, smote stalk under,
slapped slat till pale fell away
and the one that needed wonder was the wonder,
stumbling out of stubble into day,

gaped by the here-keepers till their eyes
lost him into the darkness of his rise.

--Lloyd Haft (from Where Is the Body That Will Hold?, 1998)

Friday, May 27, 2011

Naar Psalmen 17-19

(1) Naar Psalm 17

Neem mijn waarheid op,
heb in u mijn smeking.
Ken u in de klacht
van mijn onverbeelde lippen.
Ken u in mijn klacht. Want mijn gelaat
gaat uit van uw aanschijn,
uw oog aanschouwe in mij de wederga.
Neem mij waar naar uw aanwezigheid:
wees het peil van mijn nacht,
u zult niets vinden anders dan uw nacht.
Aangaande uw mens verkondig ik u
dat het niet mijn wil was te wankelen,
mijn lippen blijven namens u herhalen
dat mijn pad een weg is:
ik hield mijn voeten in dit spoor
dat u eens tot mij zoude spreken.
Nu roep ik u: hoor mij nu toch.
Wat u hoort, zijn uw woorden door mij,
o luisteraar van hen
die uw hand zoude hoeden.
Laat mij het hart van uw oog zijn,
naaf van uw vleugelen,
holst van de kring die u ziet,
die ons samen wandelen trekt.
Wederwicht, ontwaak!
Verlos mij van het ongoddelijke
dat uw zwaard om ons heen heeft gehouwen,
help mij het werk van uw hand overleven.
Ik wil dat u er bent
in waarheid, als ik opsta
behouden naar de mate
van uw aanschijn.


(2) Naar Psalm 18

Ik zál u liefhebben,
zál u goed noemen
al strakken de banden van uw dood
nu al om mij heen,
stromen al uw haters op mij toe.
Al redt u mij niet meer –
de banden van uw dood zijn mij nog levens-
draden: laat mij u toch
volgen tot in uw verborgen zijn.


(3) Naar Psalm 19

De hemelen maken zijn gloed helder
in het onvatbare. Uitstrekkende
blijkt hij.
Dag aan dag spreken zij
tekenloos: hun stem
wordt niet gehoord onder de mensen.
Hun snoer meet dieper dan aarde,
voorbij het laatste mensenwoord
waar hij de zon wil zien wonen:
met vreugde op het pad dat voor hem ligt,
vanuit het begin van de hemelen
en terug naar het begin:
en voor zijn gloed is niets verborgen
want de ziende ziet uit
naar volheid: wat houdt stand
buiten zijn blijken?
– de ziende, die zich geeft
in een weids hart, helderder ogen.
De ziende: wat staat
buiten zijn bevinden?
– dat begeerlijker is
dan edel metaal
en zoet: waarin ook wij
zijn aangegeven: zeem dat hij wil zien.
Moge voor de woorden van mijn mond
en het wachten van mijn hart
een plaats zijn in uw zicht,
o ziende, mijn kracht en mijn herkenner.

--Lloyd Haft (uit De Psalmen in de bewerking van Lloyd Haft, Querido 2003; herdruk Uitgeverij Vesuvius 2011)

Monday, May 23, 2011

uit Slakkehuis 3 (korte gedichten)


AFTER THE FIRST DEATH, THERE IS NO OTHER

Waar hart verstaat wordt
één ontmoeting gegeven,
geldt één keer zwijgen.


WATERVAL

Waar woedend water
tussen steen geen weg meer weet
is men gelukkig.


BREM 1

Vlamdraagster! (Bode
uit een wereld die haar vuur
aan deze ontleent?)


BREM 2

Nodig met uw doorns
van zonlicht de reiziger,
daag hem tot u uit.


LANDGRENS, VERVALLEN

Hoe meer het hekje
niet meer bestaat, hoe minder
ik naar binnen durf.


SPAGHNUM-MOS

’t Is wat ordinair
uw groen ‘tapijt’ te noemen.
Toch loop ik als mens.


OCHTENDKRAAI

Ik hoor in uw stem
hoe de leegte van het woud
om mijn ogen roept.


ROTS IN DE STROOM

Terug in een standplaats
zou ik je pas waarderen
met grind eromheen.


HUWELIJKSE VOORWAARDEN

Mijn bloei zij jou geen
blaam. Lariks, den gedijen
beide waar licht is.


LODGEPOLE-DEN

Mijn oren bonzen!
uw nieuwe, jonge harten
barsten het licht in!


ES OP DE MUUR

U wortelt liever
in het daglicht dan in gruis
tussen de stenen.


WICHELROEDE

Wat ik in een knop
aanraak noem ik de aarde.
Want daar leef ik op.


JONGE DEN

U kunt niet praten.
En toch staan wij te raken
op luistergebied.


AAN EEN VLIEG

Zoals jij rust hebt
binnen een paardebloem! Of
is ’t een zonnebloem?

--Lloyd Haft (uit Slakkehuis en andere korte gedichten, Querido 1985)

Een doorgroeiende ontmoeting met F. C. Terborgh


Terug tot de Orde: Een doorgroeiende ontmoeting met F. C. Terborgh

Lloyd Haft


Deze week heb ik voor een tweede keer, en voor een derde keer, het verhaal De gouverneurs van Terborgh gelezen. Evenmin als na de eerste lezing (najaar 2005) zou ik je kunnen vertellen waar het verhaal over gaat, wat voor iemand de hoofdfiguur is, waarom in het begin eerst even onder een andere naam naar Slauerhoff wordt verwezen. Wel één ding – dat het verhaal zoals het er staat, mij als verhaal niet helemaal bevredigt. Ook na het o-zo-rustvolle slot houd ik het gevoel: ’t is niet afgelopen als het afgelopen is.
        Als ik de twee slotzinnen herlees:

Wat dus kon hem raken? En kwam het daar niet slechts op aan?

kan ik niet ontkennen dat ze verhaaltechnisch op hun plaats zijn. Zij passen geheel in de conventies van het genre waar Terborgh ogenschijnlijk aansluiting bij zoekt – het Grote Jongens Stoer waar in het Nederlands toch nog altijd ‘Noorderhoff’ de patroonheilige van is. Maar voor mij als lezer zijn die zinnen te flauw, te dooddoenerachtig, om een waardig slot te vormen van een verhaal van drieënvijftig pagina’s.
Wat zou ik dan willen? Bijvoorbeeld, dat ik vanmiddag naar de boekwinkel ging en ontdekte dat er een biografie van Terborgh lag (ja! liefst een dikke!) waarin uitgebreid verteld en aangetoond werd dat hij gedurende vele jaren, maar niet tot aan het einde van zijn leven, lid was geweest van een esoterisch genootschap. Dat juist het verhaal De gouverneurs is opgebouwd rond subtiele verwijzingen naar dat genootschap.
        Een dergelijke encadrering zou ervoor zorgen dat bepaalde zinnen uit De gouverneurs die voor mij een intrigerend esoterische, loge-achtige bijklank hebben, hun fremdkörper-hoedanigheid zouden verliezen en duidelijker binnen de vertelling zouden passen. Ik denk aan

…er waren om zo te zeggen verschillende graden van beklaagden, zoals er graden van initiatie bestaan. De berechting van hen, die aan de hoogste eisen voldeden, was niet meer in handen van een gewone en bekende instantie. Zij volgde niet meer de weg van behandeling in een collegium, maar was in beraad bij een enkeling; het Tribunaal was als het ware vervluchtigd…

en


…het Tribunaal was niet te bereiken; contact met het collegium bestond slechts als het zelf wenste te emaneren…

Misschien zijn er lezers die hier bij ‘vervluchtigd’ niet onmiddellijk aan alchemie denken,  en bij ‘emaneren’ niet aan Plotinus en de Kabbalah. Daar hoor ik niet bij.
        Uiteraard ligt dat aan mijn achtergrond. Terborgh schreef ergens over zichzelf dat zijn leeservaring in andere talen dieper was dan in het Nederlands; ik zou kunnen zeggen dat ik in het Nederlands veel meer beschouwelijke en religieuze teksten heb gelezen, waaronder ‘esoterische’, dan bellettrie.
Hoe dan ook, het waren dus niet de literaire, esthetische eigenschappen van De gouverneurs die mij aantrokken, dusdanig dat ik die in principe niet zoveel van fictie houd, het toch tot drie keer toe wilde lezen. Welke dan?
        Herkenningspunten, hoe subtiel of ‘vluchtig’ ook. Aanwijzingen dat ik in Terborgh iemand had gevonden die evenals ik eerst stappen in esoterische richting had gezet (al was het maar in gedachte), om later uit te komen bij een individuele interpretatie van de ervaringen.
In een van de sleutelscènes van het verhaal ziet de hoofdfiguur in de straat waar ik vroeger in Leiden woonde het schilderij De gouverneurs van de Lakenhal van Carel de Moor. Later in het verhaal blijkt een van de daarop afgebeelde mannen, Putman, in de twintigste eeuw te herleven, althans gezien te worden door de hoofdfiguur, niet alleen in een droom maar ook overdag op een bank langs de Oude Scheveningse Weg. (Bij Terborgh mogen wij ‘gezien kunnen worden’ niet altijd meteen gelijkstellen met ‘objectief bestaan’; in het verhaal Het laatste afscheid blijkt Noorder- /Slauerhoff, na diens sterven, onder het publiek aanwezig in een Pekingse bioscoop.) Het schilderij wordt het symbool van een geheimzinnig ‘collegium’ dat een ‘onderzoek’ instelt naar de gedragingen van de hoofdfiguur.
        Terborgh vergelijkt het schilderij van De Moor expliciet met het veel beroemdere De staalmeesters van Rembrandt. Nu is (voor mij) het wonderlijke dat ik zelf sinds vele jaren, lang voordat ik Terborgh had gelezen, op mijn slaapkamer een reproductie heb hangen van De staalmeesters, juist omdat het voor mij het symbool is van een onzichtbaar ‘gemeenschap’, een groep Wijzen van Weleer, waarmee ik affiniteit zou willen hebben. Het heeft pas gaandeweg voor mij deze betekenis gekregen. Als lagere scholier in Amerika had ik al een foto ervan uit een tijdschrift geknipt en bewaard – merkteken van het niet al te superieure sigarenmerk Dutch Masters. Later, toen ik speelde met het idee (inmiddels door mij verworpen, evenals iedere gedachte die een letterlijk geloof in reïncarnatie inhoudt) dat ik vroeger in Nederland zou hebben geleefd, kwam het tegenover mijn bed te hangen. Voor mij wordt nog steeds het brandpunt van het schilderij gevormd, niet door de Wijze Mannen noch door het grote boek dat voor hen open ligt, maar door het licht, dwingend sterk hoewel objectief zeer weinig plaats innemend, dat in hun midden valt.
Een andere gelijkenis. Ook Terborgh, zoals hij vertelt in het essay Alchemie, heeft weleens verband gezocht tussen de structuur van zijn werk en een esoterische wetenschap. In Alchemie legt hij aan de hand van een hoofdstukkenschema uit dat zijn novelle Het gezicht van Peñafiel is opgebouwd volgens de zeven stadia van de alchemistische ‘loutering’. (Hij zou hier het woord ‘gezocht’ te sterk hebben gevonden, want volgens hem kwam de gedachte volkomen spontaan op lang nadat het verhaal was geschreven. Hindert niet: het gaat hem er slechts om te bewijzen dat ‘de werking van ons brein aan vaste banen is gebonden’.)
            Ook ik heb weleens, bijvoorbeeld in het laatste gedeelte van Ikonen bij daglicht, dat in China gesitueerd is, mij tijdens het schrijven uit de nood geholpen door de ‘vaste baan’ van een overgeleverd esoterisch schema naast mijn groeiend werk te leggen om te zien hoe het verder kon lopen. Maar het resultaat overtuigde mij op den duur niet; integendeel, misschien juist omdat het vaak Chinese (I Tsjing) symboliek was die ik poogde toe te passen. Na ettelijke jaren van mijn leven in het Oosten te hebben doorgebracht, ben ik er definitief van overtuigd geraakt dat niet alle menselijke breinen in dezelfde ‘banen’ draaien. Nadat De revisor, misschien terecht, een stuk proza afwees waarin ik een terugreis naar Amerika structureerde volgens de chakra’s, heb ik het procedé gelaten voor wat het is.
        Een verschil is wellicht dat Terborgh het in Alchemie heeft over ‘de loutering van den geest’, terwijl ik ook dat begrip heb moeten leren laten voor wat het is. Ik schrijf vanmorgen, elf juli tweeduizendenzeven, dat er niets te ‘louteren’ valt, want ‘den geest’ kun je niet isoleren, niet in blijvende vorm vasthouden in welke smeltkroes ook, onder de loupe of de beraadslagingen van welk Tribunaal ook.
        Maar – als ik zeg dat niemand, ook geen Instantie, de geest vast en immobiel vermag te houden, is dat soms mijn variant op ‘wat dus kon hem raken’?

Nog wat herkenningen, maar nu aan de exoterische zijde. Binnen de context van De gouverneurs (verschenen in een bundel uit 1954) geloof ik dat het Tribunaal (en daarbij de sleutelrol van Den Paladijn) een vormgeving of fictionalisering is van een gedachte die Terborgh blijvend bezighield, die hij nog in 1976 in een interview met H. C. ten Berge uitsprak: een quasi-reeële voortleving in onze tijd van ‘het Lotharingse middenrijk’ dat ‘nog steeds hardnekkig voortbestaat als denkwijze en geesteshouding’. Inderdaad, een voortleven op ‘vervluchtigde’ wijze. Terborgh noemde het ‘een van mijn lievelingsideeën […] dat het oude Lotharingse rijk – tot stand gekomen uit het uiteengevallen rijk van Karel de Grote, en weer vergaan – zelfs in onze dagen nog een zekere realiteit heeft’.
        Ik neem aan dat schrijvers vaak de toch al beperkte selectie uit hun gedachtenwereld die zij in hun werken wensen te presenteren, nog alvorens tot publicatie over te gaan door een soort nuchterheidsfilter heen laten gaan, om zich niet bij voorbaat potsierlijk te maken in de ogen van welwillende maar ook weldenkende lezers.  Terborgh beschreef de geesteshouding van een Lotharinger als ‘een dispositie voor het transcendentale […] waar hij niet graag over spreekt’. Over dat niet graag spreken, dat ook de verklaring zal zijn van de filosofische terughoudendheid die mij in zijn verhalen soms toch wat teleurstelt, schreef Terborgh in het essay Herinnering:

…een diep geloof in een herkomst van elders, in herinnering aan wat vóór dit leven ligt, in een lotsverbondenheid, verder reikend dan de dood. De ziel, de weerbarstige gevangene van het lichaam. Naarmate zulk een overtuiging met minder nadruk wordt geuit, groeit haar suggestieve kracht.

Kortom, Terborgh voelt zich, evenals ik, het meest thuis in een ‘Europa’ dat niet objectief bestaat. Voor hem gaat dat op een Oudfrankisch prototype terug. Wat zullen mijn studenten hebben gedacht, in de jaren dat ik nog colleges Chinese spreektaal in Leiden gaf, als ik tijdens de les weer zei dat ik iets ging vertalen, niet in het ‘Nederlands’ maar in het ‘Nieuw Nederfrankisch’?
Evenals ik heeft Terborgh (in zijn geval na jeugdjaren in Duitsland) het Nederlands bewust moeten leren, en had hij het gevoel dat zijn Nederlands ‘niet als werkelijk nederlands’ werd aanvaard, vanwege de duidelijk ‘vreemde invloeden’, juist omdat – en dit vind ik een schitterend inzicht, ook voor mij zeer herkenbaar – in het ‘gedenatureerde Nederlands’ dat hij schrijft, ‘typisch idiomatische uitdrukkingen en zinswendingen afwezig’ zijn. Niet alleen door wat je zegt, ook door wat je niet zegt (of te banaal vindt en dus niet wilt zeggen) val je door de mand.
Maar wie het Nederlands niet alleen heeft moeten leren, maar ook met liefde heeft wíllen leren, hoort ook in de gewone Hollands-banale woorden soms verbanden waar de nuchtere neringdoenden niet bij stilstaan. ‘Orde’ bijvoorbeeld, is een van die Nederlandse woorden die zeer verschillende betekenissen kunnen hebben. Toen in 1987 een van de beroemdste nog levende Nederlandse astrologen mij vertelde dat hij in zijn jeugd al ‘van de orde’ had gedroomd, wist ik eerst even niet of hij bedoelde ‘van de boven tijd en plaats voortbestaande eeuwige Orde der Wijzen: de Paladijnen’ of gewoon ‘van de prachtige in het heelal heersende orde’. Later pas realiseerde ik mij dat de ene mogelijkheid de andere niet uitsloot: zou het niet tot de ‘orde’ der dingen kunnen behoren dat de wereld om enigszins ‘in orde’ te kunnen blijven, aangewezen is op de trouw en de passie van elkaar desnoods over ruimte en tijd heen beïnvloedende mensen, die daarmee voor wie ze maar zo noemen wil een soort ‘loge’ of ‘orde’ uitmaken? (En, om even in deze trant te blijven, ze stellen het voor ongeacht of zij het ook bewust zo zich voorstellen.)
        Terborgh toont zich dus juist dan een tot de Orde geroepene, wanneer hij wat schrijfstijl betreft zichzelf tot de orde roept, de formuleringen nuchter houdt, op het Stoere af. Want alleen in een verhaal dat de Nieuw Nederfrankische lezer die er ‘niet graag over spreekt’, toch aanspreekt, klinkt de stem des waren Paladijns.
        Als ik dit achteraf allemaal goed zie, dan willen de ogenschijnlijk nuchtere slotzinnen evenveel zeggen als: Het uiteindelijk moeten verlaten van het geloof in het bestaan van een opvoedend Genootschap, hoe pijnlijk ook, bracht hem tot het inzicht dat zijn eigen bewustzijn een primair, uitdragend, paal noch perk lijdend Gegeven was.
’t Is niet afgelopen als het afgelopen is is dan precies het beoogde na-gevoel, een iconische samenvatting van wat het verhaal niet-uitsprekend, toch wil zeggen.
De ‘enkeling’ bij wie alles ‘in beraad’ blijkt, is dan de hoofdfiguur zelf. Het inzien hiervan is tegelijk de hoogste inwijding en het einde van alle geloof in een objectief bestaand ‘collegium’ dat zich met wijdelingen-in-spe zou bemoeien. De ‘rechtende’ instantie is voortaan geen veelheid van noembare Tribunaalsleden, maar de bewust aanvaarde, onbeschrijfelijk betrokken en vruchtbare innerlijke veelheid van het Zelf.

--verschenen in Raster 119 (2007), pp. 33-37


De citaten zijn uit F. C. Terborgh, Verzameld werk (4 dln.), Amsterdam: De Bezige Bij, 1975-1977, en uit H. C. ten Berge, Een schrijver als grenskozak, F. C. Terborgh over zichzelf en zijn werk, Amsterdam: De Bezige Bij, 1977.

Sunday, May 22, 2011

Naar Psalm 16


Bewaar mij
want u bent in mij gekozen:
als u niet waar bent,
waar ben ik?
Ik pleng geen bloed, zet mijn lippen
niet meer aan tot vreemd gesmeek
want hier bent u: ik meet u
aan de dorst van eigen lippen.
Ik die weinig ben
– hart, nieren in het donker –
ken u waar ik kennen kan:
mijn lippen.
U komt mij over de lippen,
dorst komt dood te boven.

--Lloyd Haft (uit De Psalmen in de bewerking van Lloyd Haft, Querido 2003; herdruk Uitgeverij Vesuvius 2011)

Saturday, May 21, 2011

Dead Bird Verses 2 (poems from Where Is the Body...)


(1)   Heavy Hawk

That he has been in light binds him
home to the circle, ever aloft and going
wherever a dawn’s faint ray finds him,
held to his height, orbiting his knowing

as so many rivers under his straining quills,
so many fading shells lying broken
over the valley that his shadow fills,
every break one breath’s token.

How could he fall, and leave the glint behind
that singed his feathers into spreading wider,
waiting harder, lone enough to find
home in what finally lifts the truth-rider

out of the wind and into farther birth,
tracing a coming ring around the earth?


(2)   Dead Thrush 2

Now every morning, since the time I found
a thrush dead by dawn, day-broken,
lying beside my window man-bound,
downed before his warm word was spoken –

now every day at dawn I look to see
if I can find another – if there come
a brother breathing out and down for me,
saying it nearly: friend, so close and dumb.

Is it an end they come to me to find?
Or is my eye an opening, a ring
through to a heaven, giving out of wind
and into quiet’s wider beginning?

I’d rather see them dead than not at all:
brothers that tried, tried to more than fall.

--Lloyd Haft (from Where Is the Body That Will Hold?, 1998)

Wednesday, May 18, 2011

What’s in a Transcribed Name – Part Five


(Scraps from a Sinological Scrapbook 漢齋閒情異誌, fragment 12)

When Hinton’s The Selected Poems of Tu Fu appeared in 1989, he did not mention or attempt to justify his use of Wade-Giles spelling. (In the climate of the 1980s, true enough, it was still not unusual.) His ample, well annotated selection included many of the ‘standard’ Tu Fu poems, but some points raised in his introduction made it clear that even in this, the first of his many books of translations, he was conscious of bringing to the poems a sound of his own. For one thing, he frankly admitted not maintaining the well-known ‘parallelism’ of many of the originals: that is, two successive lines having a similar grammatical structure. In English, he said, this device could easily sound ‘flat, simplistic, and monotonous.’ The result was, for example, that in Tu Fu’s famous Autumn Meditations 秋興suite, the couplet which Graham translated

Due north on the mountain passes the gongs and drums shake,
To the chariots and horses campaigning in the west the winged dispatches hasten.

came out in Hinton’s version as

And still, gongs and drums bang in frontier passes
Due north. Armies trundle west. Feathered messages fly.

For the true aficionado of sinological curiosa, Hinton’s use of the verb ‘bang’ seems unmistakeably to imply a tribute to Patriarch Pound’s translation of the ancient Chinese Book of Odes (the only poetically interesting full translation of it that I know of in English), in which the last line of the first poem reads

Bang the gong of her delight.

Hinton also did not attempt to identify all the allusions in the original, saying that ‘to do otherwise would be a detailed scholarly endeavor having little to do with the translation of poetry.’ He did not maintain rhyme or otherwise ‘mimic the formal or linguistic characteristics of the originals.’ Not feeling bound to stick woodenly to the grammatical structure of the Chinese, he produced English sentences so densely phrased that even the native reader at times needs a double-take to construe them correctly. His version of the third of the Autumn Meditations, for example, begins

Over a mountain city’s thousand homes, I pass peaceful
Bright morning after morning in a river tower facing peaks blue

Haze thins...

(That’s right: it’s ‘I pass peaceful bright morning after peaceful bright morning in a river tower facing peaks which the blue haze causes to appear thinner...’)
        Phrasing-wise, this is very strong stuff. Personally I do like it, but...I’m not sure I like it in a poem which is supposed to be by Tu Fu. Maybe I am just too accustomed to the image of Tu Fu as a very ‘serious’-minded poet full of probity and sagacious reflection – the kind of man who in the society I grew up in would have worn a shirt and tie every day – rather than a youthful raucous singer of new things. But given that reservation, let me repeat that I do like it, far more than the overcautious prolix-prosaic drone (‘flat, simplistic, and monotonous’) of many academic translators. As for the criticism that might be made of a translator ‘superimposing’ such an individually distinctive style of his own on a Chinese poet, hence obscuring his supposedly unique language – I wonder how many of us sinologists, or how many Chinese readers, could reliably tell the diction of one classical Chinese poet from another in the original.
        But if I am just a bit ambivalent about what Hinton makes Tu Fu sound like, I am entirely enthusiastic about how he dishes up Li ‘Po’. Being one of those people who very much do ‘ordinarily read poetry,’ until I read Hinton’s versions I could never quite see what anybody saw in him, specifically as a poet. (As a sinologist, of course, one is expected to go through the motions of ‘taking an interest in’ all famous Chinese writers...)
        In any case, by stylistically distancing himself from the ‘detailed scholarly endeavor,’ I am afraid Hinton was sowing the seeds of his eventual condemnation to the status of a maverick if not actually a pariah. In 2002, only thirteen years after the appearance of his The Selected Poems of Tu Fu, Columbia felt free to publish a book of translations by Burton Watson entitled The Selected Poems of Du Fu. I don’t own Watson’s book (I do Hinton’s), but I derive those publication details from today’s version (May 15, 2011) of the Wikipedia page on Du Fu – which to my disgust does not even mention the existence of David Hinton.
        I have no idea whether Watson and Columbia agonized for at least a few seconds before so crassly usurping the title of a still-current book on the same poet by a well-known translator. I hope they did, and did not just assume that their Jupiterian status as an ‘academic’ publisher entitled them to pretend to be ignorant of anything so Promethean as Hinton’s 1989 publication with New Directions. Be this as it may, we have here a case of the more conservative translator (Watson) using the more innovative transcription (pinyin).
        And why would Hinton not only have started out using Wade-Giles in the 1980s, but continued with it in his subsequent works (T’ao Ch’ien in 1993, Li Po and Meng Chiao in 1996, Confucius in 1998, Mencius and Po Chü-i in 1999, the Tao Te Ching in 2000) ? Never having met him personally, I have not discussed this with him, but I could very well imagine that he used Wade-Giles as an assertion of continuing loyalty to the very milieu that was eventually going to reject him[1] – that is, the circle of literary-minded ‘Western’ translators operating in conscious independence of worldly politics or of interpretative encroachment from any particular political entity. In other words, novel and perhaps revitalizing as his linguistic techniques were, he was still consciously placing them within the context of an established circle or group or guild that continued to respect its own traditions.
        As for the titles used by Hinton and Watson, I must say I personally do not like the ‘The’ in either one; it seems to me that ‘The Selected Poems of...’ has a presumptuous sound, as if this were the only possible selection that could have been made. But now that I have made so many criticisms, let me come out with something positive for a change. Whatever one does or does not think of ‘Du Fu’ or ‘Tu Fu’ being the more correct or more appropriate spelling, in any case neither Hinton nor Watson commits one particularly great misdeed, one detestable and loathesome evil that has lately been trying to get itself accepted in the Western world. I am referring to the practice (supposedly in the interest of ‘clarity’) of writing a comma between the first and second parts of a Chinese name in transcription, right in the middle of an English sentence! This is a recent deviation, and it is ‘a horrible thing, Sir, a very horrible thing!’
        Why is it so horrible? Well, just consider how it looks on the page:

The Chinese universally consider Du, Fu their all-time greatest poet.

I am sure I am not the only native speaker to find this sentence irritatingly unclear at first reading. Personally, I had to suppress a tendency to interpret it at least momentarily as ‘The Chinese do seriously consider Du, but to hell with their all-time greatest poet!’ I keep instinctively trying to read ‘Fu’ as the beginning of a new phrase or clause, not the continuation of ‘Du.’ The point is that in English, a comma is not an orthographic device at the same level as a diacritic mark above a vowel (ü, é, etcetera). It is not a part of spelling at all. It is a part of the overall punctuation of sentences. A native speaker interprets a comma as marking off a grammatical unit, a unit of phrasal accent, or both. In other words, it exists above the level of an individual word or name. It has to do with clarifying the relation of a word or words to other words in the same sentence. (The fact that in alphabetical indexes we do indeed put the surname first, followed by a comma, is irrelevant here because in such a list the normal rules of sentence grammar or intonation do not apply.)
        Okay, I do not doubt that if you are a native Chinese speaker now living and working in an Anglophone country, it is exasperating that practically everyone in your new environment mistakes your personal name for the surname. If your name is Chen Lifang, it must be very unpleasant to be more or less constantly called ‘Ms. Lifang’ instead of ‘Ms. Chen.’ But what I have to say to you is: it’s your problem. It is a private problem belonging to you personally, and the answer to it (if there really is an answer, which I doubt) is not to start thinking you have the right, the linguistic judgment, the credibility or whatever, to start imposing a bizarre new monstrosity on the way native speakers write and spell their native language.
        Sorry, Ms. Chen, I’m afraid you will just have to live with the fact that in real life, ‘Chen Lifang’ and ‘Lifang Chen’ both exist, just as ‘Du Fu’ and ‘Tu Fu’ both exist. But from the Tang (or T’ang, Thang, Tarng etc.) Dynasty down to the present, nobody has ever heard of any such person as ‘the great Chinese poet Du, Fu.’


[1] That is, if his absence from the Wikipedia page is any indication of the current status of his reputation. A still more ominous indication, which I discovered after writing the main body of this Fragment, is that Watson’s introduction to his own book mentions several other translators including one from 1952...but not Hinton!

Tuesday, May 17, 2011

Live Bird Verses 1 (poems from Where Is the Body...)

(1)   No Bird Known

End of day. Across the hundred yards
I still can see, there is a single bird
appearing. Overliver of the herd,
sole survivor of those louds and hards

that own the earth, now scrying heavenwards?
Or is it – wing and dusk so closer blurred
at last they have no name, there is no word
for him among the darkened men and marreds –

a dove, his white no longer to be told
from crow-clothing, here now no better
than grain-grabber, canny late baptizer

come and among our done and beaten fold
not for to help but know – greediest getter,
through seer, no mere riser?


(2)   Bird Trying to Land

See how the place he tries to set his claw
and stand is never the ripe fruit-clotted
sodden under bough, but in the flaw,
barren branch and open, nothing-knotted,

twisted to the weight of nothing seen,
bent as if supporting from below
the heaviness of heaven, where the green
leaf, here for the falling, will not go.

His wings, bent as a branch but of no tree,
bearing the eyes that will be his only seed,
arch above him, brows of the widening see
that calls him back in its ever greatening need.

O, but the branch of after! How it stays
quivering, waiting, waking both the ways!

--Lloyd Haft (from Where Is the Body That Will Hold?, 1998)

Monday, May 16, 2011

Dead Bird Verses 1 (poems from Where Is the Body...)


(1)   Run-Over Dove

Even in death the bird’s blood’s red –
dry, true, less than ever much,
but gleaming over cobble, outspread,
up. Mapping forever one touch

of wind and wheel it seals head flat,
sticking to stone with single eye above,
holding to heart one stony splat
as ever a falcon held the hawker’s glove.

Flatted wings still wave white,
fray at the edge away from earth, fight
up. Eye stays a circle, posed

right for the warmer longer light of even,
poised split in its ever center, even
in death dark, even in death not closed.


(2) Dead Thrush 1

Strange my own opening killed the bird:
window I had made. No curtain, screen:
I was asleep. I never even heard
the head slug on the soundless unseen.

I woke to see him lying on the porch,
motionless and yet a center still,
heavy at the head end as a torch
all the winds had risen round to kill.

His body flattened as the earth is flat,
clinging to form although the fire was out.
If only the bringer of rest had been a cat,
part of the living, not the human bout –

the killer was no cat. It was my eye,
needing a glass to dream of flying by.

--Lloyd Haft (from Where Is the Body That Will Hold?,  1998)