Ziende, u bent mij aangegaan.
Mijn staan en mijn opstaan
worden uw weten,
u gaat mij na:
de straat die ik bega,
de plaats waar ik
zal liggen in uw verte.
De baan van mijn gaan,
kring van mijn komen
sluit in uw openend oog:
al mijn wegen
zult u vatten.
Hoe vreemd ook het woord
dat over mijn lippen wandelt,
het wordt uw zeggen.
U omvangt mij
van voren, van achter,
waar mijn hand raakt
bent u
in wonderlijke kennis
van mij die verder ligt.
Waar zou ik ontkomen
aan ontmoeting? aan 't altoos
wijder vallen van ons aangezicht?
Zou ik de hemel
beklimmen: bent u.
koos ik tot rustplaats
de hel: bent u.
Nam ik de dageraadsvleugels,
huisde ik over de zee:
nog die hand.
Riep ik de duisternis
over mij af,
dan was ook mijn duisternis
uw licht
dat niet schrikt voor duister.
Mijn nieren immers hangen
niet los van uw nagaan,
u was in de buik van mijn moeder
mede verborgen.
Ben ik uit uw vrees, uw
verwondering ontstaan?
mijn ziel onder uw werking
geworden nader wonder,
verst kennende?
't Is u lang niet onbekend
waarom ik eigenaardig
gewrocht werd in ondersten
en breuken uwer aarde.
Mijn botten immers blinken
als u ze ziet:
tekens in uw schrift,
die klinken naar de mate
van uw lezen.
Onschatbaar zijn mij dan ook
uw gedachten naar mij!
Wat zij samen uitmaken.
Naar mijn telling zijn zij
menigte, meer dan het zand der zeeën:
en als wij wakker worden
zijn zij van ons beiden.--Lloyd Haft (uit De Psalmen in de bewerking van Lloyd Haft, Querido 2003; herdruk Uitgeverij Vesuvius 2011)