SPRINGPAARD
Benen hard tegen
de buik, geen voet op aarde –
haal je wél het hek.
ZOMERS GEZICHT
Kauw die in de wind
stevig op een schapekop
stil staat, te vreten.
TUSSEN DE WIND DOOR
Wat men liefheeft, spreekt
slechts uit mondige dingen:
loof dat vallend krijst.
’t Bindende wist zich
hard op de keien thuis hier,
terecht te pletter.
MEMO
Zoek, merel, tussen
nog levende grassprieten.
Het najaar vordert.
OUDE DEN
Moeder, lang terug
zag ik u, in ’t voorbijgaan
als bast, gebarsten.
CIPRES
Zo leert de wind zelf
haar richting kennen: lijnen
in uw bast gegroeid.
OPTELSOM
‘...diepe pijn pas echt’,
deze beuk had twéé stammen.
Beide afgewaaid.
SLAPENDE GAAI
Zelfs de wind laat je
met rust nu, je twee koppen
even bij elkaar.
GEVALLEN BLAD
Ik zag eerst een muis –
zo stil lig jij nu, midden
op de grote weg.
HULST
Als je vroegdood ligt
en over de snelweg waait
krijg ik je te zien.
JANUARI
Als de dag lang wordt
gaat de merel bol staan : van
honger nog het meest.
OMGEHAKTE BOOM
Zaagsel op de weg
geeft aan waar ik thuis was, soms,
in het voorbijgaan.
HELLINGEN
Waar ik voor het eerst
mos, groei zag doet er niet toe –
groen, vooral nu groen.
--Lloyd Haft (uit Slakkehuis en andere korte gedichten, Querido 1985)