(1) Koffie in de tuin
Dat de stoel wit is of een sigaretten-
pakje groen, dat is mijn vreugde niet. Blauwen,
gebroken witten zwoegend,
hemelen zijn mijn waarheid niet. Wat ik nog weet
heeft vorm, houdt als een hof .
Daar kwam je met je kopjes,
blad, mijn kracht één rilling die in je
hand aardde. Als de staart van de ekster
draaide je pols als een roer in de stilte
dat mijn wedervoerde naar waar ik
woon, kennende.
(2) Onderpand
Je opende wijd je handen –
tweeling sterker dan daglicht in wachten –
en spreidde ze linnenhelder
over de windvertrouwde tafel
van je knieën
zoals esdoorns bloedbladeren –
rustplaats ook van stof – hun aderen
openen tot maas,
hangmat door bries alleen
gevlochten, die de zon liet liggen.
Anders dan die oude goudmoeie
gaf ik mijn gezicht in je bewaring –
vrede, alle straat voorbij,
met als kussen het aanbeeld
van je adem, waarin mijn palm
rond werd en paste
om je enkelknobbel: ongemeten munt.
--Lloyd Haft (uit Atlantis, Querido 1993)