bij schilderijen en tekeningen uit de Helga-Suite van Andrew Wyeth
(1) Hertjes
Voor de schaarse mussen,
voor het ordelijk wegvallen
van de laatste bladeren
voor de knaap met z’n mutsje
die grind tot hopen harkt,
voor hertjes die één keer eerder
ons pad kruisten
was het niet
of niet meer
nodig.
Alles ging,
alles verging ook
zonder.
Maar het geviel
toen de wind opkwam
en je haar en je schouders even
eenzelfde wending namen
dat ik de klank,
de wiekslag van de gans,
de uit de vlucht geslagene niet langer
kon onderscheiden van het spinnewiel –
kraken, kermen
dat heel een streng ontwond en mij
je haren liet, leidraad
door heel dat bos.
Zo werd ik wijzeloos,
mijn naam een wending
in een onvertaalbaar verhaal –
wat de gans misschien
ook bijna bedoelde
ook bijna bedoelde
toen het roepen onbegonnen,
eigen bleek en wegvallend
aanbleef, eindeloos vallend over
spoel en schouder.
(2) Orde
Windstreken, werelddelen
vallen in het niet naast je nagels,
de hand: klei en gedachte
samen. Waar zoveel glans is
schept elk verroeren
aarde: heup verleggen is
berg doen bloeien. Afstand,
licht tussen duim
en wijsvinger maakt,
breekt. Het tastbare laken
kreunt, kreukt bij de vuistslag
van je vreugde.
(3) Naamloos
Doe er gordijn,
deken op dicht
want het licht van deze wereld
wil lippen voor zich, monden
tot tondel.
Herfstwind, graag vonkende
voerder, aast al
op de vuurslag van je zo ver
reikende hals.
(4) Bron
Je mond is een uitkomst in licht,
vast punt vlietend uitgerekt
langs ongerijmde lijnen.
In bijzijn en schaduw
neigen de donkere
tedere hellingen
rustig nader
thuis tegen het openen in
van mijn, dit uur wellicht van al je ogen.
(5) Badplaats
Met één voet die buiten de droom uit
steekt, blijf je nog verbonden
aan zand, aan deze woestijn
van warmte en weten
waarin ik je bezingend,
smachtend bezag.
Met naast je de schaduw van je lijf
drijf je al op zeeën van
wat hier geen kleuren kende,
wat in de herinnering pas
roze moet blijken of blauw,
in die branding.
(6) Schuil
Nu wil ik terug zijn,
‘een mens in een jas’,
in vleesvormige verknoesting,
als al het andere
zo stil, zo zeker geklemd
tussen vuur en steen.
Ik steek de kop op midden
in gapend graniet.
Zelfs weinig licht
is tussen zulke rotsen
teveel
waar mijn schaduw
op ondenkbare barsten
vat krijgt
en de hagedis niet eens meer
schrikt van mijn schreden –
minnaar van wat moe mag zijn.
(7) Vizier
Naarmate je van me weg
raakt, weet ik je
te staan, zo’n schouder
van achteren, jas
om schouder, sneeuw
om jas, ga door.
Drageesgewijs
vallen de vlokken,
vriendelijke
vosogige. Gefaseerd,
gedoseerd krijg ik je
weg en op de korrel.
--Lloyd Haft (uit Atlantis, Querido 1993)