(1) Oogst
Terwijl tussen de vormen onze lichamen
doende zijn onder een traag leren
te zamelen, bereiden zij hun amen
door al het komende hier te honoreren,
wind de ijzelbrengende te nemen,
’t vallend wit dat handen hier verbijt
te vatten in vaten nog zo weinig lemen
zij barsten, amper vol. Waar elk splijt
laat het zijn lading aan het water over,
een kring, een iris in het wit kringend
alsof weerspiegeld in het ijzig lover
een oog was, hagel en heup doordringend
dat zag, in die zo laat gevormde lissen,
de volte die zij hadden moeten missen.
(2) Bij het kampvuur
Was het mijn zwakte, dat mijn oog zag
hoe rook boven de lichamen uit klom?
slecht, dat mijn lichaam met de dag
brandde om soortgelijk te rijzen, om
zwakte deze wereld in te dragen?
Is zien zwak? Zal de wolf te middernacht
’t slapende lam eerst moeten vragen
wáár de tand mag komen in zijn vacht ?
Weten was niet zwak, dat mij omvelde
strakker dan jakhalshuid het jakhalsbeen.
Warmte te weten boven de asvelden
leidde mij door het lichtloze heen:
het lang traag ander hier streven.
Gras welkte, ik wacht bij leven.
(3) Bewaarplaats
Waar gaat oud licht heen?
Als golven tegen de schemer op de baan
van zicht uitkomen, en eindelijk uiteen
en onbelemmerd ieder opengaan
ligt er een blaken boven. Komen alle
de sintel die zij voerden overdragen?
Of laat de gaande zon zaden vallen
die branden waar zij worden omgeslagen?
Spiegelend in elkaar opgenomen
paren water en vuur één seconde
in goud dat schittert op hun loskomen.
Heeft één meeuw die gloed teruggevonden ?
Zien is ontvangen. Licht is niet te vinden.
Zie de golf, zie de vleugel zwinden.
--Lloyd Haft (uit Anthropos, Querido 1996)