(1) Kelong: aan zee
Mijn keel, mijn longen –
waardoor anders zal nog
steen ademen,
rots aan weten komen?
Boven het bar geblevene,
tegen het stomme kloven plant ik
deze voeten,
plaats mij in het steen dat van de wind al
galmde, weergalmde vóór ik
hier kwam met woorden
en met adem: van alle woorden
moeder, alle zin.
In dit geziene
zal mijn vraag beklinken:
bekend aan deze rotsen,
langs deze dag gesteld.
(2) Kelong: langs de kust
Boven mij en onder
twee lijnen die liggen:
hemel en aarde, gepaarde
horizonnen,
lippen van een nog ver-
zwijgende baarmoeder
daarin ik sta te komen
met in mijn buik
het woordeke mijn ja,
jakkend tegen boven mij
en onder mij nog stil –
(3) Baai bij Kelong
Zo weinig is het
dat mijn knieën nog uiteen
houdt, handen apart, ogen
twee in zoeken.
Breedte van een duim
mijn ingeblevene –
mijn hart, mijn valk,
mijn dreunend taleken:
blijf mij tussen,
houd mij nog uiteen –
mee in de brede baai, mee
in de glim van de klippen.
Zie nog niet sluitend,
laat nog niet dicht dit twee-
lid dat rekt, reikt,
zint naar weerskanten.
Houd mij beide ziende,
laat niet over deze blauwe
sikkel, deze zonneboog
de lange slinger slaan.
--Lloyd Haft (verschenen in Tirade nr. 437, maart 2011)