Als een vooraanstaand Nederlands dichter van aanzienlijke leeftijd zegt dat wij maar moeten leren accepteren dat ‘ook onze geschriften’ eens vergeten zullen zijn, denk ik: maar het ging toch om meer dan geschriften?
I.
Niet wat wij penden –
wat wij openden:
een mond met o-,
oog met o-,
woord dat niets verwoordde,
gat in de muur,
venster, raam
dat door ons ademde waar wij
de spraak bestonden
want wij gingen niet alleen,
wij gingen aan,
durfden,
daagden in de ogen.
Wat anders bracht hier
brood en boom, oog
en dood samen?
Wij ja amen,
wij ja onze o.
II.
Niet wij verzonnen de wonden.
Wij tastten naar gaten,
tikten zachtjes vlekken aan,
plekken waar ook het steen zou mogen
breken om te ademen.
En waar wij kwamen
waren ze;
wij zagen,
ontwaarden ze.
Waar wij kwamen
gingen ogen open,
kwamen in de stenen muren
ramen van steen.
Waar wij kwamen
waren ze.
En waar wij gingen
lieten we open.
III.
Was er geen gat in de muur geweest
dan was er onder ons geen raam
gebleven – geen opening,
geen zicht waarbinnen
licht in lucht verkerend
tot een fluisteren geraakte,
raakt nóg aan het woord dat zal
ons laatste wezen.
Waar muren niet meer muren,
handen niet meer heffen –
zal nog klinken
muur, mens, hand
--Lloyd Haft (verschenen in Roodkoper 15: 1, februari 2011)