(1) Restant
Licht is er over –
iets blijvends
boven de rots
water en oever voorbij
niet van een kleur
maar alle kleur houdend
hoog in de mist waar de regenboog,
de pauwstaart schitterend stijgt,
iedere druppel een parel
aan een van de vindende vingers
die de dag als blinde tastend
als een blinde spreidt.
Ieder een spiegel
met mij gekomen,
een van de stromen,
een van mijn wegen naar mij.
(2) Hengelaar
Waar de stroom hinder
ontmoet – daar wordt de glimmende vis
gekeerd, gegeven,
gedreven naar mijn haak of hand.
Waar de steen halverwege de stroom
opstaat en zijn wit laat zien –
onderbuik, warm van de bedding,
die het moederwater keert, spat,
bovenlegt in breking
boven water uit –
krom, druppend: vissenrug,
regenboog verwant.
Daar is de stroom die zingt,
boven blijft stromen,
nevelachtig helder, van
ziens orde al.
Daar staan mijn ogen
in mist, tegen kou gekant,
mijn arm die daar de flits,
de vis verwacht.
(3) Vissers, rotsen
Zal ik de stroom –
rivier waar licht op leefde –
door de engten van herinnering
terugvinden?
Rotsen staan,
houden in stilte en mist
de horizon dicht.
Zovelen stonden hier,
hoedden en hielden zich
niet in breuken omhoog
maar hier waar de stroom nog lispelt,
niet meer zingt.
Mannen en kinderen
stonden hier hun uur in mist,
maakten zich stekken in wind.
Geen rimpeling hier
die wijst de plaats van hun angel.
Water dat zwijgt van ijzer, zwijgt
van bloed er nog in.
--Lloyd Haft (uit Formosa , Querido 2005)