(uit Optekeningen over het Uitzonderlijke uit een Sinologisch Studeervertrek 漢齋誌異 van Lloyd Haft)
Het was half november en ik zat inmiddels al twee maanden in China – een ontroerende, bitterzoete tijd, want juist in deze maanden, najaar 1979, kwamen de tegenstellingen, de tweeslachtigheid van het leven in alle China’s, oud of nieuw, schrijnend en onvergetelijk op de buitenlander af. Het land was bezig zich open te stellen, heette het. Westerlingen, onder wie ik als een van de eersten, werden er toegelaten zoals tijdens het Mao-bewind niet meer het geval was geweest. Wie Chinees sprak, mocht zelfs zonder begeleider de straten op, de wijken in.
Maar eenmaal in die wijken, wat dan? De inwoners, van wie er vele nooit eerder blanke mensen van dichtbij hadden gezien, staarden wel, maar hielden zich op een afstand. Het bewind was nog maar kort daarvoor veranderd, en er kon ieder ogenblik een nieuwe wisseling komen. De menselijke gevolgen van het vorige bewind waren zo gruwelijk geweest dat het voorlopig als een onpatriottische daad gold er zelfs over te spreken. De nieuwe leiding scheen nu weliswaar buitenlanders in de Chinese steden te gedogen, maar de consequenties van in het openbaar gesignaleerde omgang met hen lieten zich niet overzien. Voor de gewone burger was het in ieder geval het veiligst om geen contact met hen te hebben.
Het was mij in Peking overkomen dat mensen aan wie ik de weg vroeg zich zonder één woord omdraaiden en wegliepen. Ook was ik weleens in een restaurant net zolang door het bedienend personeel genegeerd tot ik vanzelf weer verdween.
Maar dat was Peking geweest, en nu zat ik sinds een paar dagen in Shanghai. Hier waren veel meer mensen die zich waagden aan een gesprek met mij, of die op nogal onhandige wijze probeerden mij ertoe uit te lokken. Er waren jongeren die mij op straat achternaliepen, keihard de herkenningsmelodie fluitend van de Amerikaanse kortegolfzender The Voice of America. Anderen vroegen of ik hen kon helpen met een zinnetje uit English for Beginners. Een enkele maal kreeg ik zelfs tussen neus en lippen door te horen dat het Chinese volk heimelijk tegen het communisme was, dat men besefte onder een tirannie te leven en dat westerse democratische idealen veel aanhang genoten. Er leek wel iets te zitten in het klassieke onderscheid tussen de sobere, correcte ‘Peking-cultuur’ en de ‘Shanghai-cultuur’, die eerder kosmopolitisch, liberaal, zelfs een tikkeltje flamboyant kon zijn. Maar de flamboyance anno 1979 strekte zich nog niet uit tot man-vrouwrelaties tussen Chinezen en buitenlanders. Nederlandse studenten in Nanking hadden mij met grimmig gelach het verhaal verteld van een Chinese student wiens studiebeurs gedurende lange tijd werd ingetrokken omdat hij één keer een westerse studente achter op zijn fiets had meegevoerd. Onder de buitenlandse vertegenwoordigers en onderzoekers ging het gerucht dat de Chinezen opzettelijk nooit lang achter elkaar dezelfde vrouw als tolk of gids voor een mannelijke gast lieten optreden.
Uit mijn eigen ervaring wist ik dat het de Chinese meisjes zeker niet ontbrak aan belangstelling voor de buitenlandse man. Maar ik wist ook dat die belangstelling, om door de smalle poort van een vijfduizend jaar oude moraal heen te kunnen, zich langs zulke subtiele wegen moest uiten dat je soms wel een ingewijde moest zijn om de tekenen ervan op te vangen. Daarbij kwam mijn sinologische opleiding mij goed van pas.
Ik wist dat de meisjes – toen nog allemaal in hetzelfde slobberige broekpak gestoken, de enige verrassing was blauw of groen – waren opgegroeid in een cultuur die wat relaties betreft een strikte scheiding aanbracht tussen de begrippen ‘persoonlijk’ en ‘intiem’. Er was sprake van een ‘persoonlijke’ relatie zodra men elkaar kende en, vooral, met elkaar te maken had binnen een openbaar kader dat een naam had. Men was ‘dienster’ tegenover ‘hotelgast’, ‘verkoopster’ tegenover ‘toerist’, eventueel ‘studente Engels’ tegenover ‘Engelssprekende westerling’. Zo’n relatie was ‘persoonlijk’ in die zin dat men elkaar kende, met elkaar samenwerkte en dus wederzijds mocht bestaan. Maar het was allesbehalve ‘intiem’ – immers, voor het herkenbaar (dus goed) werken van het publieke kader was het niet nodig dat één of beide partijen er een bijzonder tintje aan zouden geven. Samen vlot functioneren moest genoeg zijn. Voor het botvieren van je emoties had je weer – ja, wat had je daarvoor? Officieel: je revolutionaire inzet. In de praktijk: je als zodanig erkende vriendschappen, die daarmee ook al iets van een kader hadden. Verder de omgang met broertjes en zusjes...
Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en in de loop van die duizenden jaren van encadrering hadden de Chinezen schitterende technieken uitgevonden om dingen die niet gezegd mochten worden, toch te zeggen, desnoods juist door de onmiskenbare overdrevenheid waarmee ze werden vermeden. Hoe vaak had ik mijn studenten in Leiden niet gewezen op de passage uit het negende-eeuwse verhaal Yingying, waarin de jongen en het meisje, die dadelijk aan een onweerstaanbare verboden hartstocht zullen toegeven, elkaar voor het eerst ontmoeten? ‘Misnoegd wendde zij zich van hem af, alsof zij zijn aanwezigheid niet verdragen kon’. Het eerste teken van liefde is dus een vertoning, niet eens van onverschilligheid, maar van een opvallende afkeer. Natuurlijk paste het niet bij de meisjes in de twintigste-eeuwse hotels om zich kennelijk afkerig van de betalende gasten te gedragen. Maar een overdreven stiptheid, een werkelijk onwaarschijnlijke correctheid, kon dezelfde functie hebben. Op een keer ging ik naar de kiosk van mijn hotel in Peking om een exemplaar van Newsweek te kopen. In het oogcontact dat ik met de verkoopster had meende ik even iets kaderloos te voelen. Onmiddellijk dacht ik bij mijzelf: onzin, wat voor geile, tienerachtige flauwekul is dit nou weer van je. Maar toen wendde het meisje zich helemaal van mij af en ging over tot het stuk voor stuk inspecteren van alle Newsweeks uit de hele stapel. Zij hield ze tegen het licht, keek of de voor- en achterkaften wel onbeschadigd waren. Uiteindelijk bevond zij een bepaald exemplaar waardig om aan mij te worden verkocht. Ik begreep wat zij bedoelde. Uiteraard werd er niet over gesproken. Maar in zo’n sfeer kon een zeer spannende vicieuze cirkel ontstaan waarbij de angst voor de in politiek opzicht verboden gevoelens juist kon leiden tot soorten van vermijdingsgedrag die je nauwelijks meer kon onderscheiden van de traditionele uitingsvormen van diezelfde gevoelens! Hoe indirecter je elkaar toesprak, des te langer klonken de woorden na. Soms werd dit mechanisme nog sterker aangedreven door de naar mijn smaak volstrekt overbodige schaamtegevoelens die veel Chinezen hadden over de technische middelmatigheid van de voorzieningen in hun land. Als een gloeilamp in je kamer het niet meer deed, begonnen ze al over de wetenschappelijke achterstand die China tijdens het vorige regime had opgelopen en over de vooruitgang die nu zou volgen als iedereen meewerkte. Men wilde iets dóen, een gebaar naar je maken, om er zeker van te zijn dat je toch écht met prettige herinneringen aan China zou terugdenken. Dat kon weleens uitlopen op een onbestemde maar uiterst geladen sfeer, een mengsel van aantrekking, angst, nieuwsgierigheid, schaamte, verwarring, vreugde en alles wat zich nog meer kan voordoen wanneer rassen- en nationale verschillen ten top gedreven en tegelijk doorbroken worden in het moment van menselijke herkenning. Zelfs in het kille, noordelijke Peking was ik weleens terechtgekomen in zo’n draaikolk van oncontroleerbare exaltatie, van wederkerige gevoelsintrige die geen feitelijke leegte kapot kon krijgen. En nu zat ik in Shanghai, waarvan de naam voor mij vroeger al een synoniem was geweest voor alles wat ver, verboden en exotisch was... Het was al vier uur geweest, en sinds de ochtend had ik vele uren gelopen. Ik was zo naïef geweest een wandeltocht te ondernemen vanaf mijn hotel in de voormalige Franse Concessie helemaal tot aan de haven met de prachtige Bund, en terug. Op de plattegrond leek het best een beloopbare afstand, maar ik had geen rekening gehouden met het aantal mensen dat ’s middags op straat zou lopen, dringend, slenterend, stilstaand, kopend en verkopend, en bij dat alles vreselijk schreeuwend.
Ik kwam nauwelijks meer vooruit. Behalve dat ik nog moe was van de overtocht uit Peking, had ik niet zo best geslapen; de Duitse wetenschappers die naast mij in het hotel zaten waren de halve nacht opgebleven om te zuipen en herrie te maken. Ik realiseerde mij ineens dat ik echt heel moe was. In die dagen waren er geen openbare taxi’s in Shanghai; zo’n volle Chinese bus instappen was net zoiets als jezelf vrijwillig op een ciderpers leggen, en ik begon eraan te twijfelen of ik mijn hotel nog wel kon halen. Ik trilde al een beetje en had erge dorst. De mensenmassa waarin ik vastgeklemd zat bewoog zich als een walvis verder. Ik kon niet duidelijk zien waar wij met z’n allen heen geraakten, maar bewegen deden we wel, volgens wetten die het individu te boven gingen. Op een gegeven moment staken we een straat over, de massa begon zich naar twee kanten te verdelen, en door het gewoel van legerjassen en ledematen heen ontwaarde ik op enige afstand een paar kisten op de grond met kleurige voorwerpen erin. Fruitverkoop! Met moeite slaagde ik erin mij aan de gedwongen mars der schuifelaars te onttrekken en bij de fruitkraam te komen. En daar stond ik ineens, trillend, zwetend, licht hijgend, tegenover een verkoopster van wie ik onmiddellijk wist dat ik haar eerder gekend had. Het was onmogelijk en toch wist ik het. Wij zagen elkaar recht in de ogen, en op hetzelfde ogenblik barstten wij beiden uit in een glimlach die niets meer met politiek of nationaliteit van doen had. Het duurde maar een seconde of we keken weer weg, want dit was China, 1979, en wij waren omringd door nieuwsgierige naasten.
Ik stond perplex, maar van mijn moeheid was geen spoor meer te bekennen. Van de ogenblikkelijke herkenning was iets verkwikkends uitgegaan. Ik voelde me niet meer buitenlander in China; ik was weer mens onder de mensen. Maar wie was het meisje? Als ik in die dagen in reïncarnatie had geloofd, had ik gezegd: O ja hoor, da’s die! Maar ik was toen nog maar kort in China en geloofde nog in westerse psychologie en dergelijke dingen meer. Terwijl ik mijn blik over de appels en mandarijnen liet gaan, dacht ik: misschien is ’t niet waar, je zult wel neurologisch wat overbelast zijn, je bent zoveel alleen geweest en het is een aardig meisje, je was daarnet zo moe, je bloedsuikerspiegel zal wel erg laag zijn nu, en dat slaat terug op de psyche... ‘Dag, meneer de buitelandse gast, mag ik u helpen?’
Ja, zeker kende ik die stem ook! Maar ik durfde het niet te zeggen, want er kwamen steeds meer mensen bij en ze keken allemaal!
‘Och ja, ik wilde graag twee appels en een stuk of vier van deze mandarijnen’.
Ondanks het aantal dringende klanten haastte het meisje zich niet. Het leek wel of ze eerst alle appels drie-, viermaal in haar handen moest nemen om eindelijk voor mij twee goede te vinden. Bij de mandarijnen ging het net zo. Toen haalde zij ergens achter de kisten vandaan een zak te voorschijn, van het soort dat ze in China maken uit aan elkaar geplakte pagina’s van oude boeken. Daar legde zij eerst zeer voorzichtig lange slierten in van een of ander pakspul, en toen werd eindelijk mijn fruit ingepakt en overhandigd. Terwijl ik betaalde, vroeg ik hoe ver het was naar het hotel.
‘Vier straten verder, aan uw linkerhand. Verblijft u daar?’
‘Ja’.
‘En voor hoe lang bent u hier?’
‘Nog twee weken’.
‘Wat fijn. U komt toch zeker nog eens langs voor u weggaat?’ Ondertussen was ze al een andere klant aan het bedienen, en de mensen staarden écht.
‘Dat zal ik zeker doen. Dank u wel, en tot ziens!’
Ik zag, voelde, merkte niets van de weg terug naar het hotel, want twee wonderlijke beelden, elkaar afwisselend, zweefden de hele weg voor mij uit. Het eerste was van een appel die heerlijk in het zonlicht glansde, maar telkens even veranderde in het gezicht van de appelverkoopster; er was ook een soort lijst omheen, gevormd door bloesems van een appelboom die ik lang, lang geleden gezien had, als heel jong kind, op een boerderij.
Het tweede beeld had te maken met het sliertvormige inpakmateriaal dat het meisje gebruikt had. Het waren nu lange, blanke rietstengels geworden die geweldig wuifden, ik wist niet waar, maar er was iets kouds, woests, zelfs iets dreigends mee aan de hand.
Om en om sleepten de twee beelden mij achter zich aan, maar tegen de tijd dat ik in het hotel terugkwam kwam een derde beeld op, dat duidelijk een nog diepere samenvloeiing van de eerste twee betekende. Het was niet zozeer een beeld als wel een gedicht – een Chinees gedicht uit de Shijing, de oudste verzameling Chinese poëzie, die van vele eeuwen voor Christus dateert:
In de wildernis een dode hinde,
blank riet eromheen.
Er is een meisje, denkt aan lente.
Een knappe man krijgt haar mee.
In ’t bos struiken,
in de wildernis een dode hinde,
blank riet een bundel.
Er is een meisje als jade.
Langzaam, zachtjes zachtjes.
Beroer mijn ceintuur niet,
laat de hond niet blaffen.
Sinds ik dit gedicht voor het eerst gelezen had als student in Leiden, was ik het nooit meer vergeten. Later had ik het weleens met mijn studenten gelezen; wij hadden ook aandacht besteed aan de vertaling van Ezra Pound, die het niet kon laten om het gedicht als gedicht te verpesten door een zelfverzonnen regel erin te smokkelen: ‘Zo dood als de hinde is (haar) maagdelijkheid’. Daarbij had ik gezegd: waarom moest het weer zo nodig een vergelijking worden? Waarom wou hij het weer begrijpelijk hebben, ten koste van de schoonheid, het onvergetelijke zo-aangetroffen-zijn van de beelden?
In mijn kamer aangekomen dacht ik, terwijl ik al naar pen en papier greep: waarom moet het altijd zo duidelijk zijn, zo of-of? Waarom moet het glimlachende meisje eigenlijk hetzelfde zijn als een soort dood dier? Waarom mag ik niet én Gast én Man zijn?
Ik ging aan het bureau zitten en schreef binnen drie minuten een gedicht:
Appelverkoopster
Toen ik het voor ’t eerst
las, kon ik even
geen adem meer krijgen –
dat gedicht uit de oudheid
over een hinde die in het bos
dood lag, toen het lente moest worden.
Dat jij appels verkoopt
staat daar nu los van:
’k lust er wel een.
Aan je kraam, aan je kratten hangt
geen bel van koper,
geen jade hanger.
Alleen een appel hoef ik,
een gouden, gewone:
pak ’m voor me in.
Leg ’m als het kan tussen
bladeren, met blank riet
eronder, en erover.
Toen het gedicht af was, dacht ik ineens weer aan mijn droge keel. De eetzaal zou inmiddels al geopend zijn, en daar hadden ze Chinees bier van het heerlijke merk Qingdao. Terwijl ik opstond en langs de marmeren trappen naar beneden snelde, dacht ik: als je zo’n gedicht schrijft, ben je wel honderd procent op zijn Chinees bezig. Ook zij gebruiken een toespeling, iets uit een oud gedicht of verhaal, wanneer het eigenlijk gaat om iets in het heden dat te pijnlijk of te gevaarlijk is.
Ik dronk die avond veel bier en bestelde opzettelijk vette, machtige gerechten die een dempende werking op de hersenactiviteit zouden hebben.
De volgende dagen had ik het zeer druk met het voeren van gesprekken op allerlei universiteiten en instituten. De autoriteiten stonden mij graag te woord en ik maakte dagelijks veel aantekeningen, die ik ’s avonds moest ordenen en bewerken. Maar op de achtergrond van alles, net alsof er de hele tijd een televisie op een andere zender aan stond, bleef ik denken aan het meisje, de appel, de hinde, het riet. Vooral op ogenblikken dat de druk van het werk opeens wegviel en ik weer alleen was, zoals toen ik in de taxi stapte die mij na een interview weer naar het hotel zou brengen, kwam die tweede, innerlijke sfeer naar boven. Het leek iedere keer wel of het in de tussentijd duidelijker, omlijnder, uitgewerkter was geworden. Voor de buitenwereld onderzocht ik dag en nacht het China van 1979, maar tegelijkertijd was ik in de oudheid met dat meisje bezig. Het was onmogelijk en toch wist ik dat het zo was.
Ik zat weer in zo’n draaikolk. Ik had een traditie aangegrepen om afstand te nemen van mijn eigen gevoel, maar juist door de ingebouwde dynamiek van die traditie werd het gevoel nog oeverlozer, archetypischer, onweerlegbaarder. Door een soort ‘Chinees’ gedicht op het meisje te schrijven, was ik juist nog onherroepelijker vervallen in de rol van zo’n hoge Chinese ambtenaar in het oude Keizerrijk, belast met het toezicht op culturele zaken, die tijdens een werkverblijf in het Zuiden niet kan verhinderen dat zijn oog op een plaatselijk meisje valt...op wie hij dan een gedicht schrijft.
Het was onzin, maar dan van het soort dat je je leven lang bijblijft. Had Slauerhoff, die oude China-ganger, ook niet gezegd: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’?
Ik wist dat met het schrijven van het gedicht de relatie, objectief gesproken, haar hoogtepunt al was gepasseerd. De vrucht was geworpen, over een week kon ik met een gerust hart Shanghai verlaten. Hoewel...in de stof, in de vorm, waren we nog niet helemaal klaar. Er moest ook nog afscheid worden genomen.
Er kwamen weer een paar onbezette middagen. Het weer was prachtig, hoewel nu echt herfstachtig koel, en ik maakte weer lange wandelingen door de stad. Natuurlijk kwam ik steeds langs de fruitkraam.
Het leek wel of het meisje zich iedere keer ingetogener gedroeg, terwijl ik juist altijd een voorkeursbehandeling kreeg die ik ronduit gênant vond. Alleen het beste was goed genoeg voor mij, al moest het uit een nog niet aangebroken kist worden gehaald. En iedere keer zei zij een paar woorden tegen mij, waarbij ik het gevoel had dat haar stem iedere keer nog ingehoudener klonk.
‘Bent u voor uw werk hier?’
‘Ja, ik praat met de universiteiten en instituten over het literatuuronderwijs in China’.
‘Wat fijn. Wel, wij zijn allemaal heel blij dat u hier kunt zijn, en wij hopen dat uw werk een groot succes zal zijn’.
Op een van die laatste, prachtige middagen, toen ik een paar appels had gekocht en op mijn wisselgeld stond te wachten, vroeg het meisje zonder mij aan te kijken: ‘Heeft u voor straks ook een warme jas, voor de winter?’
Klopt, dacht ik, we doen het precies goed, helemaal zoals Het Moet. Ik herinnerde mij de passage, tegen het einde van Yingying, waarin het meisje, als het eigenlijk al vaststaat dat zij de jongen nooit meer zal zien, hem nog een brief schrijft waarin ze hem op het hart drukt zich warm te kleden tegen ‘de koude wind’.
‘Ja’, zei ik, ‘ik heb een goede jas’.
‘Gelukkig. En wanneer gaat u precies naar Peking terug?’
‘Overmorgenochtend’.
‘O, dan kunt u misschien morgen nog komen om iets voor op reis te kopen’.
Ik beloofde het te doen. Ik was het toch al van plan geweest. Inmiddels was ik al sinds dagen geobsedeerd door de kwestie wát ik haar ten afscheid zou kunnen geven. Voor mijn eigen gevoel moest er wel iets worden overhandigd, een symbolische en toch ook tastbare afsluiting. Het probleem was iets te bedenken dat onmogelijk, zelfs na jaren, politiek compromitterend voor haar zou kunnen zijn. Je moest ervan uitgaan dat zij, zoals de meeste Chinezen, zo goed als nooit echt alleen zou zijn; ook het kleinste voorwerp dat ik haar zou geven, kon altijd worden opgemerkt, en bij een eventuele toekomstige politieke campagne zou zij al haar persoonlijke bezittingen moeten kunnen verantwoorden.
Terwijl ik in de stad terugkeerde, liep ik de overwegingen weer na. Hoe dan ook moest het niet iets zijn dat je alleen van een buitenlander kon hebben gekregen. Ook kon het geen opvallende geldelijke waarde hebben. Er moest geen zweem van ‘bourgeois decadentie’ of ‘hebzuchtig individualisme’ aan kleven. Aan de andere kant moest het wél leuk zijn, anders gaf ik het haar toch niet?
Kon ik haar een klein Nederlands of Amerikaans muntje geven? Zou ze zich daar onderuit kunnen praten, later, hoe ze daaraan gekomen was? Op straat gevonden? Tussen het geld tegengekomen? Nee, dacht ik, toch te link.
En een pen, een ballpoint? Ik gebruikte zelf een pen uit een Chinese winkel – maar ja, wist je veel of dat model nooit door mensen van haar soort gebruikt zou worden. Ook weer te opvallend, bovendien zou je veel aandacht trekken met het aanreiken van zo’n pen.
Ik was inmiddels weer moe. Ik was weer een heel stuk in de richting van de haven gelopen en het werd weer zo’n zee van mensen om mij heen. Ik stak een straat over en zag plotseling hoe twee zeer jonge kinderen mij vanaf de andere kant aanstaarden. Ze waren duidelijk broertje en zusje. Toen ze zagen dat ik keek, fluisterde zij iets in zijn oor, waarop beiden begonnen te glimlachen en mij hartelijk toewuifden. Ik glimlachte terug en riep, toen ik al dichterbij was: ‘Dag jongens!’ Zij lachten, draaiden zich om en verdwenen weer de grote zee in, maar in die draaibeweging viel het mij op dat zij beiden vóór op hun jasje een rode ‘Peking’-button droegen, gewoon zo’n souvenir –
Ja! Dát zou het worden. Ik had ook zo’n button met de naam ‘Peking’ en een gestileerde afbeelding van het Culturele Paleis van het Arbeidersvolk. Die zou ik zonder bezwaar als afscheidscadeau kunnen gebruiken, iets gewoons en toch iets van mij...
Terug in het hotel, na een uitgebreid avondmaal en ettelijke glazen Qingdao, realiseerde ik mij dat ik er met de button nog niet was. Want ik moest ook een manier verzinnen om het haar te geven, een persoonlijke en toch onopvallende manier, onder al die toeziende ogen.
De hele avond kwam ik er niet uit. Ik ging eerst naar de bioscoop en maakte daarna weer een lange wandeling, maar ik kon toch niet beslissen of ik niet van het hele plan zou moeten afzien. Stel dat er zo’n rechercheur in burger bij stond, zo’n maoïstisch type, net op het ogenblik dat ik tegen het meisje zou zeggen: Dit is voor jou. En was het allemaal eigenlijk niet maar erg kinderachtig, eigenlijk een beetje gek van mij? Aan de andere kant, god, zoiets onschuldigs, het moest toch kúnnen...
Die nacht sliep ik niet goed. De button was een principe-beslissing geworden en ik wist er geen raad mee. Mijn gedicht zou pas echt voltooid zijn, de werkelijkheid van de wereld waarin het ontstaan was zou pas bevestigd zijn, wanneer de button overhandigd was. Maar hoe kon ik het in die grote wereld daarbuiten geloofwaardig maken, hoe kon ik de button ‘brengen’ terwijl niemand, juist ook niet het meisje, mocht weten dat het gedicht bestond?
Tegen de morgen besloot ik definitief ervan af te zien. Er zaten te veel kanten aan die ik te moeilijk vond. Moe, hoofdpijnerig en vervuld van ernst ontbeet ik in m’n eentje. Ik ging de stad in, deed futloos enige boodschappen en hing wat in een boekwinkel rond. Het leek die dag wel of iedere derde persoon een button droeg, ik had ze nooit eerder zo opgemerkt.
Laat op de morgen vatte ik dan toch moed om voor de laatste keer naar de fruitkraam te gaan. Ik beeldde me in dat er wat vroeger op de dag nog niet zo heel veel mensen zouden zijn, maar toen ik aankwam, leek het nog erger dan ooit tevoren. Het meisje zag er al helemaal overbelast uit van de drukte en inspanning. Zij zag mij eerst even niet, en in dat ogenblik drong het pas tot mij door hoe werkelijk mooi zij was. Ik had haar gezicht eigenlijk nog nooit goed gezien; ik had haar meteen zo op mijzelf betrokken en in mijn gedachten verwikkeld dat ik niet had geweten hoe zij er als tegenwoordig mens uitzag. Weergaloos, dacht ik nu, mét die pijn, mét die moed: dit is hét menselijke gelaat.
Toen zag zij mij, en er flitste even zo’n uitdrukking van leed in haar ogen dat ik het als een steek in mijn eigen borst voelde. Maar toen zette zij onmiddellijk weer een brede glimlach op, van het soort dat de Chinezen noemen ‘met de huid glimlachen, maar niet met het vlees’.
‘Zo, u bent weer gekomen. Wilt u inderdaad nog iets voor op reis?’
‘Ja, gewoon weer een paar appels graag’.
‘Ja hoor. Wacht, ik zal ze dit keer voor u in een doosje doen, dat is veel beter voor op reis’.
Zij draaide zich om en dook diep in een van de enorme draagtassen die achter haar stonden. Na zeer langdurig rommelen bracht zij daaruit een dunne kartonnen doos te voorschijn, die zij met een roze plastic touwtje had dichtgebonden. Het losse eind van het touw had ze weer tot een lus vastgeknoopt, zodat het geheel uiterst handig te dragen was.
Zij noemde een prijs, die mij wel wat laag leek, en ik betaalde. Welnu, dacht ik, dit is het dan, het Grote Ogenblik.
‘Heel hartelijk dank’ zei zij, nog steeds ‘met de huid’ glimlachend. ‘Een voorspoedige reis! En komt u vooral bij ons terug, als u in de toekomst de gelegenheid krijgt!’
‘Ik hoop het wel; u ook bedankt’ was het enige dat ik zei. Ik wierp nog een laatste blik op haar, maar ze werd al door de volgende klant toegeschreeuwd en zag mij niet meer.
Eenmaal in de trein naar Peking gezeten begon ik eindelijk tot rust te komen. Ik had weer slecht geslapen, en door het vele verkeer in de stad was het toch nog vrij moeilijk geweest op tijd weg te komen. De trein was gelukkig niet vol. Als buitenlander zat ik natuurlijk in de eerste of ‘zachte-banken’-klasse en had een klein tafeltje tot mijn beschikking, waarop ik alvast de doos met fruit had neergezet.
De trein was nog niet lang vertrokken of ik kreeg al zin in iets fris. Het meisje had de doos zo goed dichtgebonden dat het me echt moeite kostte hem open te krijgen, maar uiteindelijk lukte het mij het roze touw te verwijderen. Toen ik het deksel eraf haalde, zag ik meteen dat er in de doos veel meer zat dan alleen wat ik gedacht had te kopen. Behalve de appels zaten er zes mandarijntjes in van een duurdere variëteit die niet altijd te krijgen was. Ook een plastic pakje met een soort zoete koekjes. Maar wat mijn ogen het meest aantrok was een heel klein doosje binnen de doos. Het zat in een hoek, wat weggedrukt door de appels.
Ik haalde het kleine doosje eruit. Het was van hetzelfde soort karton gemaakt als de grote doos. (Had het meisje ze allebei zelf gemaakt? Dat was in China heel wel mogelijk.) Ook dit doosje zat met roze touw vast, maar met enige inspanning kreeg ik het open. Toen moest ik nog even een dun laagje blauw schuimplastic verwijderen – en daar lag, op een miniscuul lapje gele stof met daaronder weer schuimplastic, een glimmend rode button met de naam ‘Peking’ en een afbeelding van het Altaar van de Hemel.
Ik voelde een pijn, een warme schuivende beweging, diep in mijn buik. Ik dacht even: als ik nou maar niet misselijk word, hier, vanochtend, in deze Chinese trein. Tegelijkertijd had ik ineens ontzettende honger, zoals eigenlijk al een hele tijd niet meer.
Ik keek van de doos op, en door het raam zag ik het daar liggen in de koele, vale novemberzon: het prachtige, door de eeuwen heen bezongen landschap van het Zuiden. Wat was dat, wat stond er op die velden? Gras, graan, riet? Opstaand blank spul, rank, dor, dat met de herfstwind meewuifde.
--Lloyd Haft (verschenen in China, Verhalen van een land, samengesteld door Daan Bronkhorst en Lloyd Haft, Meulenhoff 1988)