(1) Wij hebben het erover of wij zullen verhuizen
Waar je stem is, wil ik zijn
zoals op onze eerste dag
toen jij aan stilte die hem veilig hield
mijn naam ontsloot
samen met namen van vogels –
mees, jonge merel;
bloemen die daar uit het stof
ontstonden – krokus,
sneeuwklok, narcis –
wuifden, gaven
aan je groet gehoor.
Wij spraken met geen woord
van ‘ons inrichten’, volgden waar warmte ons
over de aarde geleidde:
in de dag die niemand eerder zag
bloemen open, ogen.
(2) ’t Is weer voorjaar maar jij bent op reis
Wij waren samen, die
lente. Ik dacht dat zon
uit de hemel kwam, licht
uit hoger viel.
Als wij door de stad
liepen zei ik: muren,
straten zijn valleien,
ons gaan is een rivier
tussen rotsen. De stomme stenen
laten ons fluisterend
passeren want wij gaan,
wij zijn niet altijd hier.
Jij bent dus nu niet hier
of als een naam, een fluisteren,
een vorm van mijn lippen.
Maar uit iedere porie
van de stenen om mij heen
komt warmte,
dringt weer die zon.
Jonge populieren
kleuren naar de dag
dat wij hier kwamen.
Zie hoe de aarde zelf
herinnert, viert
in rijzende takken hoe wij
kwamen, wij die de zon
brachten, geleidden,
gaven aan de jonge vlieren.
--Lloyd Haft (uit Formosa , Querido 2005)