Halfrond
voor Franneke
(1)
Wij, allang te voet
die langs stranden lopen zoeken
naar een tegenvoeter,
bodem van ons gaan,
een grondverstaan
van ons maar ook eronder –
door alle steen die ader:
door, loopt de gedachte:
door naar een aarde.
(2)
Als ader door steen
loopt mijn gedachte,
alle gedachte
door naar zijn aarde:
geest op weg naar grond, zoekt
vasts: aards erts,
steen zienlijk te voelen,
ook bij nacht op plaats –
vindt geen,
kent nergens,
ondervindt hier nergens, hier
géén einde.
(3)
Waar beide lichten aan staan,
daar deel ik mij in mede:
flitsen van een boven,
zee het zwaar agaat eronder.
Krijsende bliksem,
zwijgend zwarte spiegel –
daar sta of stamel,
straal ik tussenbeide.
(4)
Aangeklopt door beide stromen –
lucht die hemel heet van boven,
oceaan van onder.
En uit hun zoem of zoeven klapt
het woord waar ik een lied omheen moet maken,
mengend van wat zand en water
iets wat ook van wind en water was.
(5)
In den beginne was de voeg,
naad waar niemand eerder stond
hemel en aarde saamvermoedend
tot in deze ogen.
Lippen twee, oog-
leden twee. Zo alles
wat ziet,
spreekt. ‘Waar twee zijn
komt geest’ – opslaand,
neergaand,
opgaand sluiten dat zee
plaatst, zand plek
geeft tot in de ogen.
--Lloyd Haft