Boeddhistische gedichten van Zhou Mengdie 周夢蝶
vertaald door
Lloyd Haft[1]
(1)
Boom
Tegen de tijd dat
licht en schaduw
tot vrucht zijn
geworden
zul je ineens
hartkloppend
aan gisteren
denken.
Dan zul je een
gezicht
van gepaste
schoonheid dragen
zoals op geen Nieuwjaar.
Daar zal geen
regen bij zijn,
geen sneeuw, geen
spechten,
zelfs geen
sliertje kwelling
als voelhoorn
om jezelf mee te
plagen
in geval van
verveling.
Is het vuur? of
wat bezielt je anders
de aardkorst te
doorbreken? Koud, hard.
Hoor je het niet:
het geschreeuw
dat in je aderen
omloopt?
‘Laat me een blad zijn!
Laat de
herfstrijp mij rood verven
en de stroom
zacht, zacht voorbijgaan!’
Als je tot jezelf
komt
zul je één stuk
groen zijn
en in die nacht
vol dwarrelende sneeuw
zul je het
duidelijk horen: dat eenzame bonzen
van de vleugels
van de Vogel van Geluk.
(2) Regels
Je schaduw is een
boog.
Je spant je met
je ik
tot luiden:
volop.
Iedere dag wordt
er een zon uit het Oosten
naar beneden
geschud – rondje na rondje
koperrode herfst
voltooid
in jouw
drooggehangen handen.
Waarom laat je
niet duizend handen,
duizend ogen
groeien
aangezien je
zoveel herfsten hebt,
zoveel ikken die
nog naar beneden
geschud moeten
worden?
(3) Winterzonnewende
Te lang, te lang
gezworven:
luit, zwaard, en
kuisheid
met stof bevlekt.
Op de rug van de
kraai
wordt de
avondschemering
hoe kouder hoe
zwaarder.
Waar blijven zij?
–
de ster van
eenzaamheid
en de maan van
kuisheid
die mijn
terugtocht moeten belichten?
Als bloedig
testament
glipt uit de
vingertoppen van de esdoorn
één blad los.
In de wildernis
steekt de
kwajongen van de natuur
met bosbrand de
tijgerbaard
van de herfstwind
aan.
Straks komt het
Uiteindelijke
jouw wenkbrauwen
schroeien.
Ga terug, ga
terug!
En wees er zuinig
op: je schaduw, want
die is van jou.
(4) Op de pont
Ach, bootje,
belast met zoveel schoenen –
zoveel
driehoekige dromen
die naar elkaar
toe gaan, van elkaar af.
Diep diep
schommelend
stil stil
bewegend
mens op een boot, boot op het water, water
op de oneindigheid.
Oneindigheid rust...oneindigheid rust op
mijn vreugde,
op mijn verdriet,
op dat wat in een oogwenk
er is, en er weer
niet is.
Draagt het water
al gaande de boot en mij?
Of ben ik het die
met zijn gaan de boot, het water
moet dragen?
Duisternis
prikkelt. De glimlach van Einstein
is troebel,
troosteloos.
Zhou
Mengdie (pseud. van Zhou Qishu, 1921- ) is één van de beroemdste Chineestalige
dichters van deze tijd. Hij werd in 1921 in de provincie Henan geboren, kreeg als tiener
nog privé-onderricht in de leer van Confucius en Mencius en in het klassieke Boek der Oden, en ging in 1948 als
soldaat van het Nationalistische leger naar Taiwan. Later vestigde hij zich als
tweedehands boekverkoper in Taipei. In zijn dichterlijk werk wordt een zeldzaam
evenwicht bereikt tussen boeddhistische denkbeelden, invloeden uit de klassieke
Chinese poëzie, en de westerse literatuur die hij via Chinese vertalingen heeft
leren kennen. Vaak is zowel een metafysische als een erotische interpretatie
mogelijk. In het eerste geval spreekt de dichter zichzelf aan; hij maant
zichzelf tegen de identificatie met zijn alledaagse ego. Volgens de tweede
(erotische) uitleg symboliseert de geliefde de schepping of verschijning als
geheel, of staat zij voor één pool van de verhouding van elk ‘ik’ tegenover een
‘niet-ik’. Door het vermijden van rationele verbanden, en door het gebruik van
een beeldspraak vol ‘onmogelijke’ tegenstellingen, bereikt Zhou soms effecten
die ‘dadaïstisch’ of ‘surrealistisch’ aandoen, maar waarin toch een geestelijk
ordeningsprincipe aanwezig is. Dit principe is irrationeel maar niet ‘absurd’.