SCHADELIJKE STOFFEN: VIER GELEGENHEIDSVERZEN
(1) Hoewel ik al eenentwintig jaar niet meer rook, kan ik het niet over mijn hart verkrijgen een glazen asbak weg te doen omdat de zon er zich soms in spiegelde
Wij weten achteraf
niets dan een flits,
een licht dat naast ons,
nabij viel.
Niet hoe breed
de asbak, diep,
hoe duur het glas,
van welke fabriek
maar af en toe
in de winterse uren
hoe wij samen hier zagen
dat iets er in kwam –
een straal uit de zon
die tussen ons door
kon blijken even.
Ook as kwam;
die lieten wij –
as ook in onze borst
toen al met roet, teer.
Wat droegen wij al
niet in ons om.
Wij schoven het op,
duwden over de tafel
die hoop, die bak
grijs. Niet ver van ons nog,
niet boven een toekomstige
voorjaars groene
achtertuin wachtte
licht. Waar wij samen
zagen in het vollopend glas:
daar kwam even
zon tot stand.
(2) Als ik weer bij je kom om een avond over de Psalmen te praten, is de kachel waar wij altijd naast zaten opeens weg omdat hij achteraf bleek ‘helemaal onder het asbest te zitten’
Hadden we niet samen
moeten ademen?
Alles tot de hartstreek
toelaten behalve
de tocht die niemand ziet?
Hadden we waar we elkaar
in rust en in warmte
erkenden, maskers
nodig? In het boek
dat wij elkaar voorlazen
sprak onze Lieve altijd
van achter een ‘voorhangsel’ –
het ‘vlees’, onze gedaante.
De Stem, Bron
van de levenbrengende woorden
bleef altijd onzichtbaar als
hier om ons heen
de Oorzaken, altijd al
warende. Hoe te onderscheiden?
Was wat ons samen bracht
anders, zwakker dan
wat stenen uit de hemel
rukte (hagel!), van de bergen
giftige vezels af
woei en hier, tot
hier in ons onderdakse
neersmeet? Want groot is,
niet af
te zien is
Gods onrust, tot die
zich neerlegt
bij ons hart.
(3) Op de sterfdag van een Nederlands-Indisch-Amerikaanse astrologe herinner ik mij opeens dat zij zich vaak zorgen maakte over het kwikzilvergehalte van deodorant
Ellen Best Lagerwerff, 1919-1995
Niet omdat er kwik zat
in wat je onder
je zwakkende armen smeerde.
Het zat al daarvóór
in de vissen, die
twee die één keer
samenkwamen
om het teken van jouw geboorte
te volbrengen. Niet welke
druppel, welk visje
was te veel – het hart zelf
bleef liever open,
één keer teveel.
‘Alles keert’ zei je; ‘en
wat keerde, keert terug’.
Je zei het zo
vaak. Misschien dacht je niet
aan het onomkeerbare uur
der ontmoeting. Daar
denk ik nu aan. Zo’n
keren van twee zoekers in zee
naar elkaar. Je werd
in een ‘Vissen’-land
– Indië – geboren.
Maar je hart legde zich in
Amerika, onder Gemini.
‘Alweer een tweeling-
teken’, hoor
ik je nóg zeggen. Teken
van lerenden, vanouds huis
van Mercurius, beschermheer
van boodschappers der goden.
(4) Bij het horen van een duif op de schoorsteen drie hoog boven het fornuis, denk ik: ik hoop maar dat die beesten niet straks de rookafvoer dichtmaken
Toen ik jong was
– mijn dromen nog zo schaars
dat ik ze opschreef –
was dit groots geweest.
Een duif op mijn dak!
Boodschapper zeker des Geests
of Lichts of Hemels – geen
dom luid beest.
Nu: hier sta ik
in de keuken. Denk:
blijft bij alle koeren nog
het rookkanaal leeg?
Komt vanavond nog
mijn rook, mijn reukwerk
weg? Niet of u
een antwoord zult neer-
laten. Maar of er nog
een weg omhoog zal zijn –
door daken, door alle dichte
dromen heen.
--Lloyd Haft (uit Deze poelen, deze geest, Querido 2008)
In Hebreeën 10:20 heet het ‘vlees’ van Jezus in vele vertalingen een ‘voorhangsel’. Zo de Statenvertaling: ‘…op eenen verschen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vleesch…’
In het oudere Nederlands was ‘bergvlas’ de benaming voor een asbestsoort.
Augustinus, Confessiones 1:1: ‘...onrustig is ons hart, tot het in U tot rust komt...’.
Een vast onderdeel van de Russisch-Orthodoxe vesperdienst is ‘Laat mijn gebed voor u zijn als reukwerk, mijn geheven handen als een avondoffer’ – Psalm 141:2, NBV-vertaling.