KOUDE BEEK (deel 2)
(5)
Nu eens krom, dan weer recht
blijft de stroom zijn schubben
naar boven keren – blanke,
schitterende draak.
Een wervelwind van ijs
die al splinterend giert:
zijn kreet van ontbinding vult
holtes, hele dalen.
Ik staar mijn schrijfgerei
aan, stamel wat,
weet mij tot de vogels,
de dieren opeens nader.
De pees van de eens gevaarlijke
boog is geknapt;
met hun laatste gehijg
dringen zij op mij aan.
Nu een grotere kou
boven allen hier torent
wordt gewoon doden
niet meer gedaan.
Hoe witter het wit
dat alles hier wit,
hoe koeler de kracht,
hoe machtig en vaag.
Een veelbelovende opklaring:
zon en maan gewassen:
azuur dat met sterren
en lichamen opengaat.
Ik sta alleen:
beide voeten sneeuw,
de duizend obsessies herboren
bij eenzame herhaling.
En de sterrebeelden: de Lasteraar
een overbodige vertoning,
de Zeef met zijn tong: klepel
die in het ledige klaagt.
De Wijzen van Weleer
hebben niet op mij gewacht:
als het nodig was, werd de Meester al
door anderen gemaand.
Als het aan mij lag, schreef ik nog
een heel klaagschrift vol.
Maar tegen wie wou je hier nog
over de oude Waarden praten?
(6)
Wat doodgevroren is
mag je als mens eten
en de slachter, de wind,
gaat nog lang door.
De wapenfeiten van deze wereld
heten Goed, heten Waar:
goedheid en waarheid
langs het lemmet geboren.
Maar de waarheid van het mes
rot weg als de vissen:
smaak die de beteren
niet mogen.
Golven rekken zich uit
tot zwaarden van ijs,
tot aardshaters
die hakken, hakken elkaar dood.
(7)
Spitsen van sneeuw dringen
tot in de vissenharten,
steken de glans eruit:
het lijdend rood.
Zal er een geest blijven,
het water nog te boven,
die vertelt vanwaar
het scherp van de storm is gekomen?
Wat voor vreemde wind
liet men van elders waaien
tot in dit hart, dit zand,
gruis dat hierlangs vlood?
– die de lentemaand
aan stukken sneed
en in het duister van honderden
dalen opsloot?
Ik kijk omhoog:
een opklarende hemel.
Komt er nog licht na,
op al wat verdroot?
(8)
De oude man bij de beek
huilt om de vele kou.
Zijn tranen bevriezen:
heldere juwelen.
Vormen die hier vlogen,
kropen, zijn dood:
hun harten gestrooid
in barsten tussen de sneeuw.
Alles bevroren,
het zwaard kan niet snijden,
de boog verstard,
niet te bewegen de pees.
Vaak hoorde ik
van de Goeden, die wat uit de hemel
dood neerviel
weigerden te eten.
Ik hak als op jade
om botten en vlees te begraven,
plengend de sieraden
die mij vriezend omwenen.
(9)
Licht boven het water
voert lentekleuren aan;
langs de beek strooit wind
met het laatste ijs.
Dooiende bochten: draken,
jonge, met schitterende schubben.
Als de jade smelt, begint het
van de bloemknoppen te sijpelen.
Mijn wankelende stappen
reiken nog tot de klare inham.
Waar de geuren al oversteken
baad ik mij in het voorjaarstij.
Waar over duizen mijlen
het ijs ligt te breken
komt een handvol warmte
als een naaste nabij.
Smeltende kristallen
wrijven elkaar schoon,
rimpelingen die om een nieuwe
dag wedijveren.
Alsof aan de zwaardwonden plots
een einde kwam:
als stond er hier, na de honderd
veldtochten, een lijf op.
--Meng Jiao (751-814). Uit Meng Jiao, Jonggestorven abrikozen, vertaald door Lloyd Haft, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2003.