KOUDE BEEK (deel 1)
(1)
Vorst spoelt de laatste
kleur uit de beek:
de schubben van de vissen
zijn helder, te tellen.
Wie ben ik, dat ik mij spiegel
hier, aan deze leegte,
zoek mijn gedaante
terug in de resten?
Wat troebel was, kan zich
hier nergens verbergen -
opengelegd tot de bodem,
schitterend fel,
open als het hart van wie
Goeden heten
verslindt het als zij
van omlaag de mens,
geeft te zien
hoe ondiep het hart:
in één nacht bevroren,
's morgens weer smeltend.
Kon ik mijn handen maar wassen
in puur smaragd -
weg, wat de duizenden
zorgen afzetten!
Klaar nu: de stroom,
door mensenvoeten bezoedeld,
keert niet terug
naar de bron, naar de bergen.
(2)
De weg langs de oever
naar de stad van de mens
gaat door waar ik woon.
Zie deze beek:
dit blanke ijs
dat eenmaal bevaren
gierend als groen
jaspis breekt.
Groen water dat
tot groene jade aaneenvriest;
witte golven die zich
tot witte tafelen opsteken.
In de oudste aller spiegels,
één voor één lichtend,
komen de dingen op,
elk even bleek.
Stappen die wankelen,
hachelijke bochten eronder:
houd je vast aan de tak
die kraakt, de weduwenkreet.
Als de schroeiende vorstlucht
even optrekt
blijkt het vriezende licht
in zwakte overal één.
Zetelend in twijfels,
uitziend, luisterend,
het pad kwijt, kom ik
ergens heen:
kinderen langs de kant
die doorns bij elkaar harken
en enige woorden,
meest droeve, delen.
(3)
Vanmorgen een glaasje
sterk gedronken
en over de sneeuw
naar de beek gekomen:
golven bevroren
tot het messen waren
die de buiken sneden
uit de watervogels.
Ze dachten te broeden,
werden tot veren gehakt;
hun stem werd bloed
dat het zand neerzoog.
Staande maar alleen,
wat zou ik nog zeggen?
Laat ik de kreet van het hart
koesteren, sprakeloos.
Zoek in bevroren bloed
liever geen lente:
als dit lente is
wordt er nooit meer geboren.
Zoek in bevroren bloed
liever geen bloesem:
uit deze kleur komt alleen
de weduwenkreet omhoog.
Dorp verholen in duister,
distel, doorn:
in het ijs gelegd,
in steile dode voren.
(4)
Men puntert, stoot
uit de stroom van jade sterren los,
volgt de tunnel die hij trekt,
door zijn vuurvliegen omzwermd.
In het noorden bevroren:
de klacht bereikt de bodem.
Bezing terwijl je verhongert de vissen:
verzonken, ver in bederf.
Tanden van ijs malen,
kauwen op elkaar,
klokken die droef
in de wind klepperen.
Aan rein verdriet
is hier geen ontkomen:
te voorschijn gespoeld:
gehoord tot de fijnste resten.
De groene golven allang
opgerold, ten einde,
hun kleuren als garen
door de wind weggelegd.
Ondervoets glibbert het:
hier geen staan.
Een tak die afbreekt:
moet ik mij daaraan optrekken?
Slik tussen het hijgen door
je klacht in.
Wou je het daar boven afsmeken,
een rust in het traject?
--Meng Jiao (751-814). Uit Meng Jiao, Jonggestorven abrikozen, vertaald door Lloyd Haft, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2003.