(1) Na een wandeling rondom Kasteel Oud-Poelgeest te Oegstgeest ben ik benieuwd of het water erachter eens doorvaart bood naar zee, en verdiep ik mij in oude naslagwerken
en wat wij ervan zeiden werd
een deel van wat het is
- Wallace Stevens
Is dit nog te noemen
vaarwater, deze tussen
zwijgende oevers nog
glimmende tocht?
Een varen, een veren
tussen modder en moeder,
niets en iets, altijd twee,
een welven van de mond.
In onze taal nu één, gesloten.
Poel: ‘ondiep stilstaand water;
andere naam van de hel’.
Wat men eens verstond
wordt niet meer gehoord:
‘open, bevaarbaar water
dat de Poel geheeten wierdt’ –
klinkt of komt of kromt
er niet in mee. Klinkt er echt
geen vaart meer in? –
een ‘poel’ waarin
nog vastgeklonken
namen, waar ik mij nu over
buig, staande aan deze
rand, altijd rand tussen de broek-
en de geestgronden.
Ik die wilde beschouwen –
water nergens vliet,
altijd spiegel,
zelfs de aarde eronder
nergens zwaar,
altijd lijst alleen,
licht in mijn handen –
ook ik kom
nu langzaam bij de oever
die niet ziet maar alle zienden
donker houdt, zinnengebonden,
af van zinloos worden.
Namen zijn er.
Zij wringen niet als wier,
kolken niet als koren.
Zij doemen, varen op.
‘Heel de natuur is maar een woordenboek’
zei een Franse dichter. Maar nee:
wij vernoemen niet alleen,
wij verbossen,
veraarden. En
hoe meer van ons aarde
hoe dieper erover bouw-
land, lees geestgrond.
Onze naam is geest:
hogere grond als zand erover,
altijd stollend samenstel
van glimmer én van kwarts, lost
niet langs deze oever op.
Daarvan zien wij, varen wij uit:
bestaande armen, niet tot zwijgen
machtige zeemonden.
(2) Op het punt terug te keren na een boswandeling te Oud-Poelgeest kijk ik om en zie op het bordes van het Kasteel een jonge man en vrouw staan, die juist terwijl ik naar ze kijk luidkeels ruzie beginnen te maken, waarbij zij elkaar ook slaan en trappen
Vanouds wordt doorgegeven:
ook bomen luisteren,
fluisteren naar goden.
Beuken naar Chronos
heer van de tijd, eiken naar
Mars van de oorlog.
Maar waar klinkt nu, wie spreekt er nog
vrede op dit erf?
Tussen de eikenloof-
tanden breekt een licht,
een late dag,
een al te hoge,
te verre, zich-
zelf genoeg.
Ik mis haar hier, der goden
koppelaarster. Haar stralen, de eens hoog-
koperen zijn vervaald, niet meer de speren
die staken, drongen door,
dieper, tot op mensenhartenhoogte.
(3) Ik weet niet meer of ik de aarde Moeder of Vader zal noemen, want ik zie dat oudere woordenboeken ‘geest’ in de betekenis ‘geestgrond’ soms bij de mannelijke substantiva indelen, soms bij de vrouwelijke
Wat zal er over ons nog
vaderen? Wie zullen wij
moederen? Moeten we ’t
vragen aan de grote moede
aarde? – die klomp
kou, homp nood?
Eén kloot zwijgen
die wacht op een roep,
een op of af van ons.
Want van ons alleen
is het zeggen,
noemen,
waar willen hebben.
‘Vaderland’? Ik bewoon je.
‘Moederstad’? Ik beken je.
Begraafplaats, we houden je groen.
(4) Lopend tussen de oude zeer hoge beuken langs de oprijlaan van Kasteel Oud-Poelgeest bedenk ik dat nieuwere etymologische woordenboeken het woord ‘boek’ niet meer in verband brengen met‘beukenhout’
Goed dan –
uit dit bos komen geen
boeken meer voort –
wel baby’s. Want er wil
méér dan geweten:
gezien. Gebroken
geeft de bast hun ogen
door, laat ze
dóór die ogen –
open en uitgebleven
in het torenende breken
van de grote groene boom.
(5) In mijn zestigste levensjaar kijkend naar groen mos aan de schaduwkant van de oude beuken achter Kasteel Oud-Poelgeest denk ik aan de beschrijving door Jan Wolkers van de vervallen toestand binnen het Kasteel ruim zestig jaar geleden
Deze poelen, deze geest –
hier komt geen steen
omheen, geen slot.
Niet op oud behang,
niet op bladder of wand
is aangegeven onze,
déze komst.
Onder roest en rucht gebleven
onderaan de wortel
blad: groen dat wacht
waar schelte mindert,
zomer niet meer gonst.
Hier horen wij:
tongen van een stilte
door een zachte bries ommond,
wind die de vroegere voegen schoont,
leest tot in laatste
vluchten van stof.
Hier klinkt geen vale
letter meer, geen
recht of krom,
geen lezen meer
door lebberlippen,
slobbertongen,
kelen met hun lelletjes,
huigen die bleven hangen
in ellende die ze zongen
en beukentoppen moesten leren noemen
‘bladerdak’,
schaduw eronder
‘kleed’ – zwart van al dat
zware noemen, vóór onze dag al
doodgedongen.
Niet meer zal geleer of geleuter
omfloersen, omvloeken
wat wij hier al ziende vonden.
Wat wij hier zullen horen is
geen dodentelgentaal, geen
delgen van óns
woord. Hier, aan de donkere
wijdere kant van de boom, dijt
dit. Mos:
een ander licht,
groen niet af te lezen,
dieper dan de zon.
Aan de rand van de groei ten hemel
gebleven als wij, buiten de stort van het doldagend
licht ten onder –
een eigen licht,
niet meer
vermaand, niet verzonnen.
Waar wij naar toeblijven –
hier klinkt geen steen
omheen, geen slot.
Aan ons het woord dat wacht.
--Lloyd Haft (uit Deze poelen, deze geest, Querido 2008)
_________
NOTEN:
Woordenboek der Nederlandsche Taal, iv, 752: ‘Poelgeest, dat, als grenzende aan de eene zyde aan de poel- en broekgronden der Maarne, of den Poel, en aan de andere zyde aan de Oegstgeester geestlanden, natuurlyk een poelagtige geestgrond is...’
Woordenboek der Nederlandsche Taal, xii (2), 2949: ‘De Vaart van Leiden naar Haarlem, die hier omtrent (t.w. nabij Poelgeest) eertyds de Poel geheeten wierdt...’
Woordenboek der Nederlandsche Taal, xxvii, 812: ‘Zand...Door de natuur vergruisd gesteente dat uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat, onoplosbaar is in water...’
Franck’s Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, tweede druk door Dr N. van Wijk, 1912, p. 76: ‘...oorspr. “schrijftafeltje van beukenhout”...’
Jan de Vries/F. de Tollenaere met medewerking van A. J. Persijn, Etymologisch Woordenboek, 1997, p. 86: ‘Maar boek is niet van beuk afgeleid’.
Jan Wolkers, De Walgvogel, p. 88: ‘In de grote zalen boven was een ontstellende ravage aangericht. De Duitsers hadden alles kort en klein geslagen, deuren ingeramd, met bijlen leek het wel op het gedecoreerde houtwerk van deursponningen en raamlijsten ingekapt. Stukken behang zo groot als beddelakens hingen van de muren...’