[De volgende beknopte inleiding
werd in 1989-1990 geschreven door de onlangs overleden Ming Govaars (Dr. M.T.N.
Govaars-Tjia, 1922-2016). Het stuk was oorspronkelijke bedoeld voor publicatie in
een vooraanstaand Nederlands naslagwerk. Om redenen die niet meer te achterhalen
zijn, is het ongepubliceerd gebleven. Na het schrijven van dit stuk werkte mevr. Govaars
gedurende vele jaren aan haar proefschrift: Hollands onderwijs in een koloniale samenleving: De Chinese ervaring in
Indonesië 1900-1942 (eerste druk 1999, tweede druk 2002, Engelse vertaling Dutch Colonial Education: The Chinese Experience
in Indonesia, 1900-1942 in 2005 verschenen). Daarna hoopte zij een volgende
‘book-length study’ aan leven en werk van Henri Borel te wijden; dit projekt heeft
zij niet meer kunnen voltooien.]
BOREL, Henri Jean
François, schrijver en criticus (Dordrecht 23-11-1869 – ’s-Gravenhage 31-8-1933).
Zoon van George Frederik Willem Borel, generaal-majoor der artillerie, en
Suzanne Elizabeth Marcella. Gehuwd op 8-6-1892 met Maria Christina Zur Haar.
Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding
(26-11-1902) gehuwd op 10-12-1902 met Helena Maria de Hartog. Uit dit huwelijk
werd 1 zoon geboren. Na echtscheiding (19-5-1908) gehuwd op 23-2-1911 met Anna
Maria Hufstadt. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.
Borel bezocht de hbs te
’s-Gravenhage, Goes en Roermond. In 1887 slaagde hij voor het examen ter vervulling
van een der drie vacatures voor de opleiding tot tolk in de Chinese taal,
waarvoor zich 63 kandidaten hadden aangemeld. Hij studeerde van 1888 tot 1892
aan de Leidse Universiteit Chinese taal- en letterkunde bij G. Schlegel. In
september 1892 vertrok Borel voor twee jaar naar China om zich op het eiland Ku
Lang Su verder te bekwamen in het Chinees. Tijdens zijn verblijf in China
publiceerde de Nieuwe Rotterdamse Courant
zijn eerste journalistiek werk in de vorm van brieven over de in 1894
uitgebroken Chinees-Japanse oorlog.
Borels eerste benoeming tot tolk voor de Chinese taal in
dienst van het Nederlands-Indische gouvernement was op 24 oktober 1894. Deze op
die wijze begonnen ambtelijke loopbaan zou een aaneenschakeling van
moeilijkheden met de regering en botsingen met plaatselijke autoriteiten
worden. Spoedig als ambtenaar voor Chinese Zaken betiteld schroomde Borel niet
wonde plekken aan te wijzen, wantoestanden, corruptie en onrecht te signaleren,
en zijn rapporten daarover vielen bij de regering niet altijd in goede aarde.
Intussen nam de Indische pers onthullende artikelen van hem op. ‘Men is in
Batavia woedend op me. Het publiek maken van wandaden is het ergste wat je kunt
doen, de wandaden zelf niet’, schreef hij op 29 februari 1896 aan Frederik van
Eeden. Op zijn kritische uitlatingen over A.L. van Hasselt, resident van Riouw
en Onderhorigheden, waarover de regering haar ernstige ontevredenheid betuigde,
volgde Borels benoeming op 1 oktober 1896 tot ambtenaar voor Chinese Zaken te
Makassar. Hier wachtte hem een periode van nieuwe strubbelingen en conflicten.
Mede geïnspireerd door zijn aanrakingen met Oost-Azië was
Borel ook literair werkzaam. In Nederlandse literaire tijdschriften als De Gids werden zijn verzen en essays
gepubliceerd, en een eerste boek over Wijsheid
en schoonheid uit China (1895), dat verscheidene herdrukken beleefde, had
ook een literair-leesbaar gemaakte inslag. Hierin wijdde hij niet alleen
aandacht aan bijv. toneel en begrafenisgebruiken maar ook aan ‘Wu Wei’, dat hij
omschreef als ‘een fantasie naar aanleiding van Lao Tse’s filosofie’
(letterlijk: niet-handelen, d.w.z. niet opzettelijk handelen). Hij zou later op
dit voor hem zo geliefde thema telkens terugkomen.
In dezelfde lijn van zijn eerste boek lag de uitgave,
waar Borel nog in Indië een begin mee maakte, over De Chineesche filosofie toegelicht voor niet-sinologen; het eerste
deel over Confucius zag in 1896 het licht, het tweede deel over Lao Tse in
1898, terwijl in 1931 pas het derde deel over Mencius zou verschijnen. De
boeken vormden de eerste oorspronkelijke Nederlandse vertalingen direct uit het
Chinees van teksten van deze filosofen en trachtten met commentaar een breed
lezerspubliek te bereiken. In dat opzicht zou hij, gezien de vele herdrukken
van dit en ander werk, succes hebben. Juist voor Nederland met zijn koloniën
vond Borel een helder begrip omtrent China en de Chinezen dringend nodig. Hij
aarzelde niet scherpe kritiek uit te oefenen op bekende Nederlandse sinologen
omdat zij aan deze popularisering zijns inziens te weinig meewerkten. Met zijn “Het Daghet in den Oosten” (1910),
waarin hij reeds de Chinese revolutie van 1911 voorspelde, en De geest van China (1916) zou Borel
eigen streven trouw blijven.
Reeds vroeg tijdens zijn Indische loopbaan had Borel ook
voor de inheemse kunst een lans gebroken: in zijn publikaties zoals Wijsheid en schoonheid uit Indië (1905), en in zijn tweede
bundel Opstellen (1906) had hij
tevens het eerste waarachtige inzicht in de Javaanse dans en de wajang getoond.
Gerard Brom zou later opmerken (Java in
onze kunst (Rotterdam, 1931) 175-178, 222-225) dat Borel over de gamelan en
de Javaanse dans geschreven had met een oorspronkelijkheid die zijn verdienste
voor de Indische kunst van blijvende waarde deed zijn.
In deze Indische jaren leverde Borel, afgezien van verzen
en essays, in ander opzicht literair werk met zijn eerste roman, Het jongetje (1898), een verhaal over de
schuchtere liefde van een opgroeiende knaap voor zijn aanbeden meisje. Hoewel
uitgekreten als week, sentimenteel en geen literatuur, was het een veelgelezen
boek. Een Duitse vertaling verscheen onder de titel Junge Liebe (1907). In de liefdesroman Een droom (1899), met een dichterlijke beschrijving van het
bergland Tosari op Java, liet Borel volgens de letterkundige Charles van
Deventer het verre Holland met Indië meevoelen: ‘En dit werd een nieuwe
verovering van Java genoemd, waardoor het Oosten een heiligdom kreeg in ons
hart’. (Gerard Brom, Java in onze kunst,
178.)
Na zijn diensttijd in Makassar (1896-1898) was Borel als
ambtenaar voor Chinese Zaken te Soerabaia werkzaam. Eind 1899 kreeg hij wegens
ziekte een tweejarig verlof naar Europa, welk verlof met enkele verlengingen
tot 1903 zou duren. Hij verbond zich contractueel met een uitgever om tweemaal
per jaar een roman te schrijven. Zo produceerde hij de zg. contractromans als
o.a. Vlindertje, Een Haagse roman (1901).
Deze periode heeft Borel als de onwaardigste van zijn literair leven beschouwd;
hij heeft zichzelf nooit vergeven romanfabrikant te zijn geweest. In 1903 zag
hij zijn dwaling in en ging hij opnieuw als ambtenaar voor Chinese Zaken naar
Indië terug, waar Tandjong-Pinang zijn standplaats werd.
In 1904 gaf de regering Borel opdracht na te gaan hoe de
koelie-ordonnantie werkte. Dit leidde tot nieuwe conflicten. Borel, niet
tevreden met wat men hem wilde laten zien, stelde een zelfstandig onderzoek in
en trof in de tinmijnen van Singkep ergerlijke toestanden aan. Hij legde zijn
bevindingen neer in een rapport, dat in Buitenzorg groot opzien verwekte en volgens
een persbericht uit 1933 tot die dag geheim was gebleven. Borel moest met
‘ziekteverlof’ naar Nederland en zag zich met ingang van 2 augustus 1904 eervol
uit zijn betrekking ontslagen.
In 1905 zond gouverneur-generaal J.B. van Heutsz aan
Borel een telegram. Borel zou Semarang als standplaats krijgen indien hij naar
Indië terugkeerde. Voor een ambtenaar voor Chinese Zaken was Semarang een
standplaats van betekenis; bovendien beschouwde Borel het telegram van de
gouverneur-generaal als een soort rehabilitatie. De arbeid op zichzelf was hem
lief, en daarom trok hij vol goede moed ten derden male naar de tropen, waar
hij midden in de toen opgekomen jong-Chinese Beweging viel. Voor deze beweging
had Borel – en met hem bekende ambtsdragers als P.H. Fromberg (Justitie) en
L.H.W. van Sandick (Binnenlands Bestuur) – waardering. Hij had sympathie voor
deze jong-Chinese beweging ‘in zoover deze sociale en intellectueele
verlichting en opheffing onzer Chineesche medebroeders beteekent. Ik zou in
denzelfden zin sympathie hebben met een jong-Javaansche, of dergelijke
beweging, ten doel hebbend de verlichting en opheffing van een Oostersch volk,
en deze sympathie is gebaseerd op wat ééns Jezus Christus, en vóór hem reeds
Confucius uitsprak: dat alle menschen broeders zijn’ (zie Verslagen der algemeene vergaderingen Indisch Genootschap (1913)
180). Ook te Semarang lag Borel overhoop met de bestuursautoriteiten, en op 21
augustus 1908 volgde zijn benoeming tot ambtenaar voor Chinese Zaken te
Pontianak (westerafdeling van Borneo). In Pontianak begon Borel zich het
Mandarijn-Chinees eigen te maken. Daartoe verbleef hij van 1909 tot 1910 in
Peking. Op 7 november 1911 verleende de regering hem de persoonlijke titel van
Adviseur voor Chinese Zaken.
In het begin van 1912 vonden te Batavia en vooral te
Soerabaia de zg. Chinezenrelletjes plaats, gevolgd door Borels overplaatsing
naar Makassar, wegens onenigheden van hem met de resident van Soerabaia. Deze
overplaatsing trok overigens de aandacht van de Tweede Kamer, die van minister
van Koloniën J.H. de Waal Malefijt wel het rapport van de resident kreeg te
lezen, maar niet dat van Borel. Van bepaalde kanten kreeg Borel hier zelfs
wegens de moed van zijn overtuiging lof toegezwaaid. Toen Borel in 1913 met
buitenlands verlof in Nederland was kon hij, als bekend deskundige omtrent
China en de Chinezen in Indië, optreden. Nog in hetzelfde jaar verschenen De Chineesche beweging in Ned.-Indië, De Chineesche Republiek en Een werkkring in Indië.
Bij Borel rijpte intussen het besluit niet in Indische
dienst te blijven. In zijn ‘Autobiografie en autocritiek’(Het Vaderland, 23-11-1929) zou hij nog later uitleggen welke
bezwaren hij had tegen die dienst, vooral in verband met het voor hem
onbevredigende Chinezen-beleid van het gouvernement. Na zijn terugkeer in
Nederland verloor hij in 1916 bij een ongeluk een deel van zijn
gezichtsvermogen en kon hij op zijn verzoek eervol ontslag uit de Indische
dienst krijgen. Nog eenmaal bracht hij in 1920 aan China een bezoek, waarvan Het schone eiland. Een tweede boek van
wijsheid en schoonheid uit China (1922) de neerslag was. Maar ook daarna
verloor Borel zijn liefde en aandacht voor China niet, al beklaagde hij zich
achteraf er te weinig tijd voor te hebben gehad: ‘Door omstandigheden, die
niets met mijn kennis van het Chineesch te maken hebben, ben ik niet in staat
gesteld, toen ik uit Indië terugkwam, mij verder geheel aan de sinologische
studie te wijden, en, waarom zou ik het niet eerlijk zeggen, dit is de groote
teleurstelling van mijn leven.’ (Het
Vaderland, 23-11-1929.)
Een van die omstandigheden waarop Borel ongetwijfeld
doelde was zijn aanstelling als criticus voor toneel en literatuur aan het
dagblad Het Vaderland op 1 november
1916, een functie die hij tot zijn dood in 1933 zou behouden. Hij schreef
recensies en literaire beschouwingen. Als criticus kende hij vriend noch
vijand. Hij geloofde dat hij zijn kritische geest te danken had aan zijn vader,
die als kapitein der artillerie in diens Onze
vestiging in Atjeh (’s-Gravenhage, 1878) beleid en tactiek van generaal J.
van Swieten scherp had veroordeeld.
Ook in losse publikaties, dus buiten zijn krant, hield
Borel zich met letterkundige onderwerpen intensief bezig. Zo bezorgde hij
enkele vertalingen en bewerkingen van Europese literatuur. Voor Frederik van
Eeden koesterde hij een grote bewondering; hij vertaalde in 1933 diens Welt-Eroberung durch Helden-Liebe
(Berlin [etc.], 1911) in het Nederlands. Voor het ‘l’art pour l’lart’ van de
Tachtigers had hij weinig waardering; enigszins in de lijn van de door hem
gewaardeerde Louis Couperus volgde hij liever zijn eigen weg. Pierre H. Dubois
schreef over Borel bij zijn honderdste geboortejaar (Het Vaderland, 28-11-1969) dat Borel ‘niet het begrip en de
waardering heeft gehad, waarop hij voor een deel van zijn werk en zijn
persoonlijkheid toch aanspraak mocht maken’. Dit is begrijpelijk, want Borel
huldigde als sinoloog, als Indisch ambtenaar én als literator-criticus
opvattingen die vaak indruisten tegen die van zijn tijdgenoten en superieuren.
--M.T.N. Govaars-Tjia
9 januari 1990