(1) Hagel (Peking )
Het kan zo plotseling gebeuren:
zo’n hemelvol stenen
uit water geworden.
Komt het door meren in ’t zuiden,
woestijnen in ’t westen?
Zoek geen verklaring op aarde, want
dit is de werkelijkheid.
Ieder mens heeft dan ook
een masker voor. Kalm, geduldig,
verre boven de hoeken
der tienduizend straten staat
één witte bus doodstil.
(2) Boerenbaby (Chengdu )
De witharige manvrouw
die je grootouder zal zijn
hééft al tanden.
Bij jou moet het allemaal
nog komen – het ademen, het huilen,
de kennis omtrent Coca-Cola, Sony,
en de Dictatuur van het Proletariaat.
Neem er gerust je leven voor. De tijd
gaat nergens heen:
de manvrouw van ontelbare jaren
(die bukkend voor de drempel
haar tanden staat te poetsen)
schraapt haar keel aan de ochtendzon,
spuugt op haar eigen schaduw.
(3) Aan het meisje van het veer (Hangzhou )
Hoeveel eeuwen heb jij al
gewacht, mij vanmiddag
naar de overkant te brengen?
Mij, in het najaar
vreemdeling geworden
jou te zien –
gaan we. Haal die appelrode
meisjessjaal omhoog. Bedek
je wangen: zie ik je lippen niet.
O draai dat roer toch langzaam,
al wordt zo snel de schaduwrand
van gene oever duidelijk tot wilgen.
(4) Pompoenensoep (Peking )
‘Een leger loopt op zijn maag’; droomvrachtwagens
glibberen over de bodem
van een kom kokend vocht.
En het meisje op de berm maar
kijken: zichzelf in legerpak,
het onverharde kruispunt. September,
bij stille zon: pompoenentijd,
stil zoals een vrachtwagen
slingert, stof stuift, zoet smaakt...
Komen ze, de dragers: de ongelofelijke
opeenvolging van echte kinderen,
ieder met zijn handen om een kom.
--Lloyd Haft (uit Ikonen bij daglicht, Querido 1982)